jul 10, 2025 | Inkomstenbelasting
Een man ontvangt een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2019 en maakt hier tijdig bezwaar tegen. Kort daarna oordeelt de Hoge Raad in het zogenaamde kerstarrest dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als de belasting hoger uitvalt dan het werkelijk behaalde rendement. Vervolgens verklaart de staatssecretaris tijdens een collectieve uitspraak op bezwaar alle bezwaarschriften binnen de massaalbezwaarprocedure gegrond voor de jaren 2017 tot en met 2020.
Rechtsherstel
De man dient vervolgens verzoeken in voor ambtshalve vermindering van zijn aanslagen inkomstenbelasting over 2017, 2018 en 2019. Hij vermeldt daarbij dat deze verzoeken, voor zover nog nodig, ook als bezwaarschrift mogen worden aangemerkt. De Belastingdienst bevestigt alleen de ontvangst van het bezwaar voor 2017. Later ontvangt de man een algemene brief over de massaalbezwaarprocedure. Hierin staat dat aanslagen die deelnemen aan de procedure in aanmerking komen voor rechtsherstel. Uiteindelijk krijgt hij rechtsherstel voor 2019 en zijn aanslag wordt verminderd.
Te laat
Voor 2017 en 2018 wijst de Belastingdienst de verzoeken af, omdat deze te laat zijn ingediend. De man vecht deze beslissing aan, maar de rechtbank en later ook het gerechtshof oordelen dat de afwijzing terecht is. Zij vinden dat de brief over de massaalbezwaarprocedure niet anders kan worden uitgelegd dan dat deze alleen geldt voor aanslagen waarvoor tijdig bezwaar is gemaakt. Omdat de verzoeken over 2017 en 2018 buiten de termijn vallen, blijven de afwijzingen in stand.
Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2025:965 | 07-05-2025
jul 3, 2025 | Inkomstenbelasting
Een man begint in 2017 met het handelen in cryptovaluta. Hij richt zich op het behalen van voordeel door te profiteren van marktimperfecties. In essentie koopt de man cryptovaluta voor een prijs (iets) lager dan de marktprijs om die vervolgens tegen de marktprijs te verkopen, of verkoopt hij cryptovaluta tegen een prijs die (iets) hoger ligt dan de marktprijs om deze vervolgens tegen de marktprijs aan te kopen. De transacties zijn niet zonder risico. De tegengestelde transactie vindt pas plaats nadat de initiële transactie is afgewikkeld. Ontwikkelingen in de markt tussen de initiële transactie en de tegengestelde transactie kunnen ertoe leiden dat het resultaat van de combinatie van transacties negatief is.
Aanvankelijk voert de man de transacties handmatig uit, maar later in dat jaar ontwikkelt hij software om prijzen efficiënter te monitoren. Uiteindelijk bouwt hij een trading bot, die de transacties automatisch kan uitvoeren. Hiermee vergroot de man de efficiëntie van zijn handel aanzienlijk.
In 2018 werkt hij verder aan de verfijning van zijn trading bot, waardoor deze zelfstandig en snel transacties kan uitvoeren. Halverwege dat jaar besluit hij zijn dienstverband te beëindigen om zich volledig te richten op de cryptohandel. Met zijn trading bot voert hij in dat jaar meer dan zesduizend transacties uit. De activiteit groeit aanzienlijk, zowel in volume als in complexiteit.
Begin 2019 vraagt de man aan de inspecteur of de handel in cryptovaluta als speculatief kan worden beschouwd en daarom geen bron van inkomen vormt. De inspecteur blijkt het hiermee niet eens en laat hem weten dat de behaalde resultaten in de heffing zullen worden betrokken. Wat volgt, is een discussie over de vraag of de handel in cryptovaluta belastbaar inkomen oplevert.
In hoger beroep bevestigt het hof dit oordeel van de inspecteur. De handelsresultaten zijn niet alleen het gevolg van speculatie. Er is volgens het hof sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Ondanks de risico’s en schommelingen in marktprijzen is de verwachting objectief gezien realistisch dat de activiteiten winstgevend zullen zijn. Het hof oordeelt dat de inkomsten uit cryptohandel een bron van inkomen zijn en daarom terecht in de belastingheffing zijn betrokken.
Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2025:1479 | 17-03-2025
jun 26, 2025 | Inkomstenbelasting
Een zakenman koopt in 2010 aandelen voor € 1.961 en verkoopt deze in 2011 voor € 386.947. De Belastingdienst berekent een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 384.986. De zakenman beweert echter dat zijn werkelijke aankoopkosten veel hoger lagen, omdat hij tegelijkertijd vorderingen op de verkoper zou hebben verrekend. De zaak roept de vraag op hoe de verkrijgingsprijs van aandelen moet worden vastgesteld wanneer de koper beweert meer te hebben betaald dan de contractprijs. Telt een beweerde schuldverrekening mee als onderdeel van de aankoopprijs van aandelen?
Aandeelhouder: vorderingen verhogen verkrijgingsprijs
De aandeelhouder stelt dat zijn verkrijgingsprijs aanzienlijk hoger ligt dan de contractprijs. Hij had verschillende vorderingen op zijn zakenpartner uit hoofde van creditcardopnames, weggesluisde huur, voorgeschoten hotelkosten en leningen. In een brief uit december 2010 somt hij deze vorderingen op voor een totaal van ongeveer € 500.000. Volgens hem was het de bedoeling deze vorderingen te verrekenen bij de aankoop van de aandelen, waardoor de werkelijke verkrijgingsprijs veel hoger uitkomt. Ter ondersteuning overlegt hij een verklaring van de zakenpartner uit 2019 waarin deze bevestigt dat schulden werden verrekend.
Inspecteur: contractprijs is leidend
De inspecteur houdt vol dat de verkrijgingsprijs gewoon de contractprijs van € 1.961 bedraagt. Een hogere verkrijgingsprijs is alleen mogelijk als wordt bewezen dat daadwerkelijk een hogere tegenprestatie is gegeven. De beweerde verrekening van vorderingen is niet aantoonbaar, aldus de inspecteur. Bovendien hadden die vorderingen geen waarde, omdat de zakenpartner ‘technisch failliet’ was. Er bestaat geen causaal verband tussen de beweerde vorderingen en de aankoop van aandelen. De brief uit 2010 toont juist aan dat de vorderingen toen nog bestonden, niet dat ze waren verrekend, aldus de inspecteur.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt alle standpunten van de aandeelhouder en bevestigt de verkrijgingsprijs van € 1.961. Het hof oordeelt dat de aandeelhouder faalt in zijn bewijslast op drie cruciale punten:
- Geen bewijs van hogere aandelenwaarde. De aandeelhouder toont niet aan dat de aandelen ten tijde van aankoop meer waard waren dan de betaalde prijs. Hij had geen waarderingsrapporten en wist zelf niet eens wat de waarde was.
- Waardeloze vorderingen. De beweerde vorderingen hadden geen waarde, omdat de zakenpartner ‘technisch failliet’ was en er niets verhaalbaar was.
- Ontbrekend causaal verband. Er bestaat geen verband tussen de vermeende verrekening en de aandelenaankoop. De brief uit december 2010 toont juist dat vorderingen toen nog bestonden, niet dat ze waren verrekend.
De verklaring van de zakenpartner uit 2019 is volgens het hof een onbetrouwbare reconstructie achteraf die inconsistent is met andere feiten. Het hof concludeert dat geen sprake is van verrekening van vorderingen bij de aankoop.
Degelijk bewijs
Deze uitspraak benadrukt het belang van degelijk bewijs bij het vaststellen van verkrijgingsprijzen van aandelen. Beweringen over verrekening van vorderingen moeten concreet worden onderbouwd met betrouwbare documentatie uit de tijd van de transactie. Vorderingen op insolvente debiteuren hebben geen waarde en kunnen niet als tegenprestatie gelden. Voor aandeelhouders geldt: zorg voor duidelijke documentatie van alle aspecten van de tegenprestatie bij aankoop en verkoop van aandelen. Achteraf gereconstrueerde verklaringen hebben weinig bewijswaarde.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:3270 | 26-05-2025
jun 19, 2025 | Inkomstenbelasting
Fiscale partners kunnen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen onderling verdelen in iedere gewenste verhouding. De keuze maken zij in de aangifte. Een gemaakte keuze kan nog worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan. Een aanslag is onherroepelijk geworden als de bezwaartermijn is verstreken. Dat een onherroepelijk vaststaande belastingaanslag ambtshalve kan worden verminderd, betekent niet dat de gekozen verdeling kan worden herzien via een verzoek om ambtshalve vermindering.
Een belastingplichtige die voor een deel van het kalenderjaar een fiscale partner heeft, wordt geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien beiden daarvoor kiezen. De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij de aangifte. De keuze kan niet meer worden herzien als de aanslagen onherroepelijk vaststaan. Ook voor deze keuze geldt dat het niet mogelijk is om deze via een verzoek om ambtshalve vermindering alsnog te wijzigen.
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:3325, BRE 24/7608 | 27-05-2025
jun 19, 2025 | Inkomstenbelasting
Een belastingplichtige probeert haar betaalde belastingen en huur af te trekken als giften en doet spontaan aangifte 2017. De vrouw constateert dat de Staat der Nederlanden, haar gemeente en de woonstichting alle drie de ANBI-status hebben. Zij is van mening dat álle betalingen aan ANBI’s automatisch kwalificeren als aftrekbare giften.
De inspecteur is het niet eens met de vrouw. Hij staat de aftrek niet toe en legt voor 2017 een aanslag op van € 219. De vrouw stelt dat die aanslag moet worden vernietigd. Hij is opgelegd in 2023 en dat is ruim buiten de termijn van drie jaar.
Geen aftrekbare gift
De rechtbank geeft de vrouw geen gelijk. Belastingen en premies aan overheidsorganen zijn geen bevoordeling uit vrijgevigheid. Zij vloeien voort uit wettelijke verplichtingen. Huurbetalingen kwalificeren evenmin als giften. Tegenover de betaling staat een tegenprestatie, namelijk woongenot. Het ANBI-karakter van de ontvanger maakt betalingen niet automatisch tot aftrekbare giften. Er moet sprake zijn van vrijgevigheid. De mandaten van belastingdienstmedewerkers zijn rechtsgeldig en natte handtekeningen zijn niet verplicht voor geldige besluiten.
Reformatio in peius
Wat betreft de aanslag 2017 oordeelt de rechtbank dat deze rechtsgeldig is opgelegd, ook al gebeurt dit buiten de driejaarsgrens. De vrouw doet immers zelf spontaan aangifte binnen de vijfjaarsgrens, wat geldt als verzoek om een teruggaaf. Omdat de giften echter niet aftrekbaar zijn, moet de aanslag op nihil worden gesteld. Een belastingplichtige mag door het instellen van een bezwaar niet in een slechtere positie komen. De rechtbank is van oordeel dat dit beginsel ook van toepassing is als een belastingplichtige een verzoek om teruggave van belasting doet.
Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:5293 | 16-04-2025
jun 12, 2025 | Inkomstenbelasting
Een dga is aandeelhouder en bestuurder van twee bv’s. Een van deze bv’s verhuurt een pand aan de andere bv. Dit pand wordt verkocht aan een derde, die het pand aan de bv blijft verhuren. Hierbij wordt een huurprijs overeengekomen die veel hoger is dan de getaxeerde markthuur. Tevens wordt overeengekomen dat de dga het pand op een later tijdstip mag overnemen tegen een koopprijs die afneemt met iedere maand die verstrijkt na de verkrijging. De inspecteur is van mening dat het voordeel van deze optie moet worden belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. De dga is het hier niet mee eens en gaat in beroep.
Optie
De optie geeft de dga het recht om het pand te kopen tegen een vastgestelde prijs van € 500.000, verminderd met een bedrag van € 2.250 voor elke maand die verstrijkt na de aankoop. Met andere woorden, hoe langer de dga wacht met het uitoefenen van de optie, hoe lager de uiteindelijke koopprijs zal zijn. Dit prijsmechanisme maakt de optie gunstiger naarmate de tijd vordert.
Het verband tussen de huurprijs en de optie
De overeengekomen huurprijs tussen de overnemer en de bv (€ 82.956 per jaar) ligt ver boven de markthuurwaarde (€ 51.920 volgens een recente taxatie). Deze hogere huur zorgt er in feite voor dat de overnemer financiering krijgt voor het verstrekken van de optie. De compensatie voor de hoge huur komt echter niet ten goede aan de bv (de huurder), maar aan de dga in privé, omdat hij de optie ontvangt.
Uitdeling
De rechtbank concludeert dat de waarde van de optie inderdaad een vermogensverschuiving van de bv naar de dga betekent. De bv betaalt immers meer huur dan zakelijk gerechtvaardigd, waardoor zij verarmde. Het voordeel van de koopoptie komt volledig aan de dga toe. Dit wordt gezien als een uitdeling, die terecht wordt belast. De bevoordeling is niet zakelijk en partijen, waaronder de dga, moeten zich hiervan bewust zijn geweest.
Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:RBDHA:2025:5399 | 20-03-2025