Kabinet dicht belastinglek in box 3 bij obligaties

Kabinet dicht belastinglek in box 3 bij obligaties

In box 3 is een belastinglek ontstaan bij de aankoop van obligaties met zogeheten aangegroeide rente. Het kabinet neemt met een wetswijziging maatregelen om dit lek van circa € 100 miljoen in 2025 te dichten. De wetswijziging gaat in per 2026, met terugwerkende kracht tot en met 25 augustus 2025 om 16:00 uur.

Wat is het probleem?

Bij de aankoop van een obligatie wordt de aankoopprijs verhoogd met de rente die al is opgebouwd. Deze rente telt mee in de aankoopwaarde. Bij de waardering op 1 januari of 31 december telt die rente echter niet mee, omdat dan wordt uitgegaan van de beurswaarde zonder aangegroeide rente. Dit verschil zorgt ervoor dat in het eerste jaar een verlies zichtbaar wordt. In het jaar daarop ontstaat een relatief hoge winst, maar dan kan gekozen worden voor het forfaitaire rendement. Dat forfaitaire rendement vormt de bovengrens voor de belastingheffing, ongeacht het werkelijke rendement. Zo ontstaat een belastingvoordeel dat niet strookt met de bedoeling van de wet.

Wat verandert er?

Het kabinet past de tegenbewijsregeling in box 3 aan op twee punten:

Geen vrijstelling meer voor kortlopende termijnen bij obligaties

De vrijstelling voor kortlopende termijnen, zoals rente die op korte termijn wordt ontvangen, vervalt voor obligaties. Deze rente telt voortaan mee in de waarde van het vermogen. Voor banktegoeden blijft de vrijstelling wel gelden, omdat daar geen sprake is van belastingontwijking.

Waardering op economische waarde in plaats van slotnotering

De huidige regel om obligaties te waarderen op de slotnotering van de laatste beursdag van het jaar vervalt. Die slotnotering is exclusief aangegroeide rente. Voortaan geldt de economische waarde, inclusief rente, als uitgangspunt.

Deze aanpassingen gelden uitsluitend voor de tegenbewijsregeling. Voor het forfaitaire rendement verandert er niets, omdat het lek daar niet speelt.

Ingangsdatum en overgangsrecht

De voorgestelde wetswijziging zal worden opgenomen in het Belastingplan 2026. Dit wetsvoorstel wordt op Prinsjesdag ingediend bij de Tweede Kamer. De maatregelen gaan in per 2026, met terugwerkende kracht tot en met 25 augustus 2025 om 16:00. Voor vermogen dat op dat tijdstip al onderdeel is van het box 3-vermogen van een belastingplichtige blijft de oude systematiek gelden.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 24-08-2025
Waardedruk zelfbewoning bij waardering van bedrijfsgedeelte bij staking

Waardedruk zelfbewoning bij waardering van bedrijfsgedeelte bij staking

Bij de waardering van het bedrijfsgedeelte van een woon- en praktijkpand moet rekening worden gehouden met een waardedruk door duurzame zelfbewoning. Dit komt doordat het praktijkgedeelte, hoewel tot het ondernemingsvermogen gerekend, bij staking uitsluitend voor privédoeleinden bestemd was en niet op een zelfstandige wijze verhuurd of verkocht kon worden zonder aanzienlijke aanpassingen of investeringen.

Tot deze conclusie komt de rechter in een zaak die aangespannen werd door een fysiotherapeut. Deze heeft in 2018 zijn praktijk gestaakt. Het praktijkgedeelte behoort tijdens de bedrijfsvoering tot het ondernemingsvermogen en wordt uitsluitend zakelijk gebruikt. Bij de staking van de onderneming in 2018 verhuist het praktijkgedeelte naar het privévermogen van de fysiotherapeut. Later dat jaar dient de fysiotherapeut zijn aangifte inkomstenbelasting in. De Belastingdienst neemt deze aangifte over en legt een aanslag op. Enkele jaren daarna beseft de fysiotherapeut dat er bij het bepalen van de stakingswinst geen rekening is gehouden met een waardedrukkende factor door duurzame zelfbewoning van de praktijkruimte.

De fysiotherapeut betoogt dat het praktijkgedeelte, vanwege de nauwe fysieke verbinding met het woongedeelte, functioneel onderdeel is van de woning en daardoor niet zelfstandig kan worden verhuurd of verkocht zonder het woongenot ernstig te schaden of aanzienlijke investeringen te doen. Hij wijst hierbij op praktische beperkingen. Het praktijkgedeelte heeft weliswaar een eigen toegang, maar deelt voorzieningen zoals nutsaansluitingen, sanitaire faciliteiten en een inpandige doorgang met het woongedeelte. Bovendien betreft het één kadastraal perceel, wat verkoop als zelfstandige eenheid onmogelijk maakt.

De rechtbank is het eens met deze argumenten. Zij oordeelt dat het praktijkgedeelte niet rendabel op zichzelf staat en bij de staking uitsluitend voor privédoeleinden blijft bestemd. Hierdoor moet rekening worden gehouden met een waardevermindering door duurzame zelfbewoning bij de vaststelling van de stakingswinst.
 

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:7853 | 02-07-2025
Cessie van verzekeringsaanspraak voorkomt belastbaarheid uitkering

Cessie van verzekeringsaanspraak voorkomt belastbaarheid uitkering

Een ondernemer die in 2015 zijn aanspraak uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) cedeert om schulden af te lossen, hoeft de in 2018 ontvangen uitkering niet als inkomen aan te merken. Het hof oordeelt dat door de cessie het regime van inkomensvoorzieningen wordt geschonden, waardoor de uitkering haar karakter als inkomen uit werk en woning verliest. 

Cessieovereenkomst

De ondernemer drijft vanaf 1990 een onderneming en heeft een AOV afgesloten die recht geeft op een daggeldvergoeding van € 78 bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Na een fietsongeval in september 2015 sluit hij in oktober 2015 een cessieovereenkomst met A bv om openstaande schulden van € 92.000 te vereffenen. In de cessieovereenkomst draagt hij alle vorderingen over die voortvloeien uit het ongeval en verband houden met de AOV. Bij vonnis wordt de verzekeringsmaatschappij in 2018 veroordeeld om € 23.400 bruto uit te keren aan A bv. De verzekeraar houdt echter wel loonheffingen in ten laste van de ondernemer.

Verknochtheid

De ondernemer stelt dat de uitkering niet bij hem belastbaar is, omdat hij door de cessie in 2015 geen recht meer heeft op de uitkering. Primair beroept hij zich erop dat hij de uitkering niet heeft 'genoten' in de zin van de wet. Subsidiair stelt hij dat de uitkering als winst uit onderneming moet worden aangemerkt in plaats van als periodieke uitkering. De Belastingdienst houdt vol dat de uitkering, ondanks de cessie, wel door belanghebbende is genoten en daarom belastbaar is. Het feit dat de vordering is gecedeerd, doet volgens de Belastingdienst niet af aan de verknochtheid tussen belanghebbende en de uitkering.

Inkomensvoorziening 

Het hof vult de rechtsgronden ambtshalve aan met de bepaling dat bij vervreemding van een aanspraak op periodieke uitkeringen de betaalde premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de verzekering kwalificeert als een inkomensvoorziening. Door de cessie in 2015 wordt de aanspraak vervreemd, waardoor het regime van inkomensvoorzieningen wordt geschonden. De negatieve uitgaven worden daarom in 2015, het jaar van de cessie, belast.

Belastbaarheid in 2018

Als gevolg van de cessie verliest de aanspraak haar karakter als inkomensvoorziening en gaat zij behoren tot de grondslag sparen en beleggen. Er bestaat daarom in 2018 geen wettelijke grondslag om de uitkering te belasten als inkomen uit werk en woning. Dit wordt niet anders doordat de verzekeraar loonheffingen heeft ingehouden. Het belastbaar inkomen wordt verminderd van € 33.482 naar € 10.082. Ook de kostenaftrek die de rechtbank had toegestaan, vervalt. De kosten kunnen niet drukken op negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. 

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2025:1164 | 17-08-2025
Stilzitten is geen prijsgeven

Stilzitten is geen prijsgeven

In 2006 verstrekt een vader via zijn bv een lening van € 90.000 aan zijn zoon. De zoon raakt in de loop der jaren in financiële problemen, wat uiteindelijk leidt tot zijn faillissement in 2015. De bv dient haar vordering in bij de curator en ontvangt in 2018 een bedrag van € 7.764 uit de boedel. De inspecteur stelt dat vanaf dat moment de resterende vordering door de bv is prijsgegeven en dat dit moet worden gezien als een winstuitdeling aan de vader.

De rechtbank bekijkt of er daadwerkelijk sprake is van een winstuitdeling. Hiervoor oordeelt de rechter dat allereerst vastgesteld moet worden of de vordering door de bv definitief is prijsgegeven. Uit de feiten blijkt dat de bv geen enkele actieve handeling heeft verricht om de vordering kwijt te schelden. Integendeel, de bv heeft de volledige vordering ingediend bij de curator en daarna geen verdere actie ondernomen richting de zoon. Het stilzitten van de bv kan niet gelijkgesteld worden aan een prijsgeving, noch juridisch, noch materieel.

Ook het omzetten van de vordering in een natuurlijke verbintenis via de slotuitdelingslijst is volgens de rechter geen bewijs van prijsgeving. De rechter concludeert daarom dat de vordering het vermogen van de bv niet definitief heeft verlaten. Zonder prijsgeving is er geen sprake van een vermogensverschuiving en dus ook niet van een uitdeling. Het beroep van de vader wordt gegrond verklaard en de belastingcorrectie door de inspecteur wordt vernietigd.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBGEL:2025:5298 | 03-07-2025
Herstel stamrecht door verrekening met managementfee niet mogelijk

Herstel stamrecht door verrekening met managementfee niet mogelijk

Een ondernemer die zijn stamrechtuitkering niet op tijd laat ingaan, kan dit niet herstellen door achteraf zijn managementvergoeding te verlagen. De rechtbank wijst de door hem voorgestelde constructie af, waarbij de managementvergoeding van zijn holding wordt verrekend met een stamrechtuitkering van zijn pensioenvennootschap. De navorderingsaanslagen over 2018 en 2019 blijven in stand.

Stamrecht gaat niet op tijd in

De 70-jarige eiser is aandeelhouder en bestuurder van twee vennootschappen: Holding BV en Pensioen BV. In 1997 brengt hij een stamrecht onder bij Pensioen BV. Gedurende 2018 en 2019 verricht hij werkzaamheden voor Holding BV en ontvangt daarvoor een managementvergoeding. Hij geeft alleen dit inkomen aan in zijn belastingaangifte. Het probleem ontstaat omdat het stamrecht in 2017 in had moeten gaan, het jaar waarin de ondernemer de AOW-leeftijd bereikt. Dit gebeurt echter niet, waardoor niet wordt voldaan aan de fiscale voorwaarden. De Belastingdienst ontdekt dit in 2021 en stelt eiser voor de keuze: ofwel een heffing ineens over de hele stamrechtaanspraak van € 414.778 plus € 82.955 revisierente in 2017, ofwel herstel door jaarlijkse navorderingen voor stamrechtuitkeringen van € 22.894 vanaf 2017.

Voorgestelde oplossing

Eiser kiest voor de tweede optie, maar stelt een eigen herstelmethode voor. Hij wil € 22.894 per jaar als te veel ontvangen managementvergoeding terugbetalen aan Holding BV. Holding BV zou dit bedrag vervolgens uitlenen aan Pensioen BV, waarna Pensioen BV het bedrag als stamrechtuitkering uitkeert aan eiser. Op deze manier blijft volgens hem het totale inkomen gelijk en ontstaat er geen extra belastingdruk. De Belastingdienst wijst dit voorstel af en legt navorderingsaanslagen op voor 2018 en 2019, waarbij het belastbaar inkomen wordt verhoogd met de stamrechtuitkeringen.

Rechtbank wijst constructie af

De rechtbank oordeelt dat de voorgestelde herstelmethode niet mogelijk is. Het voorstel vindt geen steun in de feiten, noch in de wet. Eiser wil met terugwerkende kracht de managementvergoeding verlagen, maar daar bestaat geen aanleiding voor, omdat niet is gebleken dat deze te hoog was. Cruciaal is dat de managementvergoeding van Holding BV losstaat van de stamrechtuitkering die eiser van Pensioen BV had moeten ontvangen. Het gaat om verschillende vennootschappen en verschillende titels van betaling. Rechten en plichten van verschillende rechtspersonen kunnen niet willekeurig worden uitgewisseld. De rechtbank benadrukt dat de Belastingdienst eiser al meerdere keren heeft uitgelegd dat optie 2 niet zonder navorderingen inkomstenbelasting kan.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:RBDHA:2025:10858 | 18-06-2025
Rente op familiehypotheek te hoog

Rente op familiehypotheek te hoog

Een man en zijn echtgenote besluiten een woning te kopen, zonder dat zij een financieringsvoorbehoud maken. Omdat zij extra financiering nodig hebben voor de nieuwe woning, sluit de man samen met zijn echtgenote later in het jaar een leningsovereenkomst met zijn schoonvader. Het geleende bedrag zal worden gebruikt voor de aankoop en verbouwing van hun nieuw aangekochte woning. In de overeenkomst wordt een rente van 7,3% afgesproken. 

De man claimt in zijn belastingaangifte de rente en afsluitprovisie die hij op de lening heeft betaald. De Belastingdienst staat echter niet de volledige renteaftrek toe. In plaats daarvan beperkt de inspecteur de renteaftrek tot een veel lager percentage van 2,75, omdat de overeengekomen rente onzakelijk hoog zou zijn. Hiertegen gaat de man in (hoger) beroep.

Het hof oordeelt dat de inspecteur de renteaftrek terecht heeft beperkt. De man slaagt er niet in om voldoende aannemelijk te maken dat een niet-verbonden derde onder dezelfde omstandigheden een rente van 7,3% zou hebben gerekend. Vergelijkbare reguliere bancaire hypotheken hebben een rente van 2,15%. Hierop is door de inspecteur nog een opslag van 0,6 procentpunt toegepast vanwege het ontbreken van hypothecaire zekerheid. Het beroep van de man wordt ongegrond verklaard, waarmee zijn aftrek definitief blijft gemaximeerd op een rentepercentage van 2,75. 

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:1493 | 27-05-2025