Toepassing arbeidskorting op arbeidsongeschiktheidsuitkering?

Toepassing arbeidskorting op arbeidsongeschiktheidsuitkering?

De arbeidskorting is een heffingskorting, die als doel heeft het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Deze heffingskorting wordt alleen toegepast op het inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet over socialezekerheidsuitkeringen. Onlangs heeft Hof Den Haag geoordeeld dat een WGA-uitkering mag worden meegenomen in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

In een reactie op de uitspraak schetst de staatssecretaris van Financiën twee opties om de door het hof geconstateerde ongelijke behandeling en vermeende tegenstrijdigheid met het gelijkheidsbeginsel weg te nemen. De eerste optie is om de samenvoegbepaling zo aan te passen dat de arbeidskorting niet meer toegepast kan worden op socialezekerheidsuitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald. De tweede optie is om in de loon- en inkomstenbelasting de arbeidskorting toe te passen op socialezekerheidsuitkeringen op voorwaarde dat de uitkeringsgerechtigde ook werkt.

Het kabinet wacht het arrest van de Hoge Raad af voordat een beslissing wordt genomen. De Advocaat-Generaal zal in deze zaak een conclusie nemen voordat de Hoge Raad arrest wijst.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000233791 | 19-10-2023
Kamerbrief houdbaarheid Wet rechtsherstel box 3

Kamerbrief houdbaarheid Wet rechtsherstel box 3

In het zogeheten Kerstarrest oordeelde de Hoge Raad dat het stelsel dat sinds 2017 in box 3 gold, in bepaalde gevallen in strijd is met het eigendomsrecht van het EVRM. Naar aanleiding van het Kerstarrest is de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd en is de Wet IB 2001 door de Overbruggingswet box 3 aangepast. Het rechtsherstel ziet op aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2022. De Overbruggingswet box 3 heeft de bepalingen voor box 3 in de Wet IB 2001 aangepast voor aanslagen voor de jaren vanaf 2023.

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de belastingheffing in box 3 volgens de forfaitaire spaarvariant van de Wet rechtsherstel box 3. Er lopen meerdere cassatieprocedures bij de Hoge Raad over de vraag of deze forfaitaire spaarvariant in lijn is met het Kerstarrest. Waar de staatssecretaris eerst stellig was in de bewering dat dit het geval is, lijkt hij nu een slag om de arm te houden. De Belastingdienst houdt er rekening mee dat de Hoge Raad de Wet rechtsherstel box 3 in een van de lopende procedures onderuit haalt. Voor dat geval heeft de Belastingdienst een formulier in voorbereiding waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement kunnen opgeven. De staatssecretaris merkt op dat een duidelijke uitwerking van het begrip werkelijk rendement nodig is. In de lopende cassatieprocedures hebben gerechtshoven daaraan een verschillende invulling gegeven.

In de brief gaat de staatssecretaris in op mogelijke verfijningen in box 3 voor de overbruggingsperiode tot de invoering van een belastingstelsel op basis van werkelijk behaalde rendementen. De verfijningen hebben betrekking op de categorie overige bezittingen. Deze categorie is zeer uitgebreid, maar kent één rendementspercentage ongeacht de aard van de bezittingen. Enkele verfijningen zijn in het Belastingplan 2024 opgenomen.

Over de invoering van een vorm van tegenbewijs, waarbij rekening wordt gehouden met het werkelijke rendement over meerdere jaren, neemt het kabinet geen besluit. Wel wijst de staatssecretaris erop dat een meerjarige tegenbewijsregeling mogelijk rechtvaardiger is dan een tegenbewijsregeling per jaar. Een meerjarige variant is wel complexer dan een eenjarige variant.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000217278 | 28-09-2023
Conclusie A-G over belastingheffing in box 3

Conclusie A-G over belastingheffing in box 3

De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan een procedure over de belastingheffing in box 3 onder het Besluit en de Wet Rechtsherstel box 3.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. De vraag die aan het hof is voorgelegd, is de volgende: geldt voor een aandeel in een VvE-reserve het wettelijke rendement voor banktegoeden of dat voor overige bezittingen. Het hof is van oordeel dat moet worden uitgegaan van het rendement voor banktegoeden. Daarmee wijkt het hof af van de tekst en de bedoeling van het besluit en de wet. Daaruit blijkt dat aandelen in een VvE-reserve tot de overige bezittingen worden gerekend. Overigens wordt in het Belastingplan 2024 voorgesteld de zienswijze van het hof in de wet op te nemen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023.

Het hof baseert zijn afwijkende oordeel op het werkelijke op de VvE-reserve behaalde rendement en op het feit dat het Burgerlijk Wetboek VvE’s verplicht hun reserves aan te houden op een afzonderlijke bank- of spaarrekening. De A-G is van mening dat het hof de kwalificatievraag of de aandelen in een VvE-reserve ‘banktegoeden’ of ‘overige bezittingen’ zijn onjuist heeft beantwoord. Het hof is er kennelijk van uit gegaan dat de kwalificatie ‘overige bezittingen’ de grondrechten van de belanghebbenden schendt. Dat is volgens de A-G niet het geval. Grondrechtelijk is alleen van belang of de Herstelwet de belanghebbenden in strijd met het EVRM discriminatoir en/of confiscatoir belast.

Volgens de A-G had het hof het verschil tussen het wettelijke en het werkelijke nettorendement op het totale vermogen van de belanghebbenden moeten vaststellen. De wetgever wil immers ook onder de Herstelwet het werkelijke nettorendement van een belastingplichtige op diens vermogen benaderen. Een schending van EVRM-rechten is pas aan de orde als het feitelijke nettorendement significant lager is dan het wettelijke rendement op het gehele vermogen. Het zou de feitenrechtspraak zeer helpen als de Hoge Raad aangeeft in hoeverre de term ‘op rechtsherstel gerichte compensatie’ in het Kerstarrest een marge toelaat tussen heffing op basis van het werkelijke nettorendement en heffing op basis van het wettelijke rendement.

De A-G is van mening dat de Herstelwet het geconstateerde tekort van de belastingheffing in box 3 alleen heeft weggenomen voor banktegoeden. Door banktegoeden en schulden een lager gemiddeld rendement toe te kennen dan overige bezittingen wordt de spreiding van werkelijke rendementen rond het gemiddelde beleggingsresultaat groter dan de spreiding rond het gemiddelde rendement op het hele vermogen was. De Hoge Raad zou de politiek moeten uitleggen dat een inkomstenbelasting naar een gemiddeld beleggingsresultaat nooit een voldoende benadering van een heffing over het feitelijke individuele beleggingsrendement kan worden. Een gemiddeldenbelasting is volgens de A-G nooit verenigbaar met het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023655, 23/00653,23/00654 | 31-08-2023
Voorlopig ontwerp Wet werkelijk rendement box 3

Voorlopig ontwerp Wet werkelijk rendement box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft een ontwerp van de Wet werkelijk rendement box 3 ter consultatie gepubliceerd. De consultatie betreft geen afgerond wetsontwerp maar een ontwerp op hoofdlijnen. Belangstellenden kunnen tot en met 20 oktober 2023 reageren. Het is de bedoeling dat op 1 januari 2027 een nieuw box 3-stelsel in werking zal treden.

Het nieuwe stelsel geldt voor alle vermogensbestanddelen, die nu ook in box 3 vallen. In beginsel worden bestaande vrijstellingen gehandhaafd, tenzij er aanleiding is om een vrijstelling anders vorm te geven of af te schaffen. Alle bezittingen en schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer.

Uitgangspunt voor het voorstel is een vermogensaanwasbelasting. Op die manier wordt het werkelijk behaalde rendement van vermogen belast. Het te belasten rendement bestaat uit direct en indirect rendement. Direct rendement omvat rente, huur, pacht en dividend, verminderd met kosten. Indirect rendement bestaat uit de gerealiseerde en ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogen, minus kosten. De waardeontwikkeling wordt in principe jaarlijks belast. Een verlies wordt verrekend met box 3-inkomen uit andere jaren. Er komt een drempel voor de verliesverrekening.

Op het uitgangspunt van een vermogensaanwasbelasting gelden enkele uitzonderingen. Daarvoor geldt een vermogenswinstbelasting. Deze uitzonderingen zijn onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven en startende innovatieve ondernemingen. De waardeontwikkeling van deze vermogensbestanddelen wordt niet jaarlijks belast maar pas bij realisatie. In veel gevallen is dat bij verkoop van het vermogensbestanddeel. Voor een vakantiewoning, die hoofdzakelijk in eigen gebruik is, wordt het rendement forfaitair bepaald. Dit forfait is een vast percentage van de WOZ-waarde.

Vermogensaanwas van banktegoeden doet zich in de regel niet voor. Daarom wordt voorgesteld om enkel de rente te belasten. Dat heeft tot gevolg dat ook koerswinst en -verlies op banktegoeden in vreemde valuta niet in de heffing worden betrokken.

Om te voorkomen dat in gelieerde verhoudingen transacties worden gesloten op afwijkende voorwaarden om belasting te ontwijken geldt een zakelijkheidstoets.

Roerende zaken voor eigen gebruik, zoals auto’s, caravans en boten, blijven buiten de belastingheffing.

Voorgesteld wordt om de vrijstelling voor groen sparen en beleggen af te schaffen en de heffingskorting voor groene beleggingen en spaartegoeden te verhogen.

Om waarderingsproblemen bij genotsrechten te voorkomen wordt voorgesteld om de vermogensaanwas of vermogenswinst te belasten bij de eigenaar van het vermogensbestanddeel. Het genotsrecht wordt gewaardeerd op nihil en het vermogensbestanddeel wordt gewaardeerd alsof er geen genotsrecht op gevestigd is. De reguliere voordelen, zoals dividend en rente worden belast bij degene bij wie deze opkomen.

Het heffingvrije vermogen van het huidige belastingstelsel wordt vervangen door een heffingvrij inkomen. De hoogte van het heffingvrije inkomen, het belastingtarief en de verliesdrempel zijn nog niet vastgesteld.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000202460 | 10-09-2023
Volgorde van verrekening belasting- en heffingskorting

Volgorde van verrekening belasting- en heffingskorting

Uit de Wet IB 2001 volgt dat de verschuldigde inkomstenbelasting over een kalenderjaar bestaat uit de som van de berekende belasting over de inkomens in de drie boxen, verminderd met het bedrag van de heffingskorting. De verschuldigde inkomstenbelasting over het box 1-inkomen wordt verminderd met de belastingkorting voor een omgezet verlies uit aanmerkelijk belang. De gecombineerde heffingskorting kan niet groter zijn dan het gezamenlijke bedrag aan belasting over de drie box-inkomens.

Volgens de Hoge Raad kan uit de parlementaire geschiedenis niet worden afgeleid dat ingeval van verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang de heffingskorting wordt toegepast vóór de belastingkorting. De wetgever heeft bij de vormgeving van de verliesverrekeningsmogelijkheid uitdrukkelijk rekening gehouden met belastingplichtigen die na het beëindigen van hun aanmerkelijkbelangpositie een relatief bescheiden inkomen hebben. Dat is gedaan door de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang in mindering te brengen op het gecombineerde bedrag aan inkomstenbelasting en premieheffing. Daaruit kan niet worden afgeleid dat in die gevallen de heffingskorting eerst moet worden toegepast. De wetgever heeft bedoeld om de aanmerkelijkbelanghouder dezelfde verliesverrekeningsmogelijkheid te geven als de ondernemer. De verrekening van een verlies bij de staking van een onderneming vindt ook plaats voor toepassing van de heffingskorting.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231092, 22/03706 | 17-08-2023
Vermogensetikettering weinig zakelijk gebruikte auto

Vermogensetikettering weinig zakelijk gebruikte auto

Volgens de regels van vermogensetikettering bepaalt een ondernemer zelf binnen redelijke grenzen of hij een vermogensbestanddeel tot zijn ondernemingsvermogen rekent of tot zijn privévermogen. De grenzen van de redelijkheid worden overschreden als de ondernemer een zaak, die voor 90% of meer privé wordt gebruikt, tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Een personenauto, die zowel voor de onderneming als privé wordt gebruikt, behoort in beginsel tot het keuzevermogen van de ondernemer. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2001 geoordeeld dat een gemengd gebruikte personenauto verplicht ondernemingsvermogen vormt als het aantal privékilometers op jaarbasis minder bedraagt dan 500. Dat is de grens waaronder voor de heffing van inkomstenbelasting geen onttrekking aan het ondernemingsvermogen in aanmerking hoeft te worden genomen.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld dat een auto, die minder dan 10% zakelijk wordt gebruikt, verplicht privévermogen vormt. Dat het aantal zakelijk gereden kilometers meer dan 500 heeft bedragen, is niet relevant voor de vermogensetikettering. Volgens de Hoge Raad is het hof er terecht van uitgegaan dat het arrest uit 2001 alleen betrekking heeft op de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht ondernemingsvermogen. De grens van 500 km geldt niet voor de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht privévermogen.

De Hoge Raad merkt nog op dat de rechtsregel uit het arrest van 2001 alleen geldt als het aantal zakelijke kilometers groter is dan het aantal privékilometers. In alle andere gevallen gelden de gebruikelijke regels van vermogensetikettering. Dit betekent dat een gemengd gebruikte auto verplicht privévermogen vormt als het aantal privékilometers op jaarbasis 90% of meer bedraagt van het totale gebruik.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231096, 21/00744 | 17-08-2023