apr 14, 2022 | Inkomstenbelasting
Voor het privégebruik van een auto van de zaak door een ondernemer wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De Wet IB 2001 veronderstelt dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking staat, tenzij overtuigend wordt aangetoond dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometers privé wordt gebruikt. Als het bewijs voor een privégebruik van niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis wordt geleverd, wordt de onttrekking op nihil gesteld. Het bewijs kan worden geleverd met behulp van een sluitende rittenadministratie. De bewijslast rust op de ondernemer.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een procedure geoordeeld dat een ondernemer met de door hem overgelegde gereconstrueerde rittenregistraties niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Ter zitting verklaarde de ondernemer dat de derde versie van de rittenregistraties als de definitieve versie moest worden beschouwd. De geconstateerde fouten in eerdere versies waren in de derde versie gecorrigeerd, onder meer aan de hand van agenda’s van de ondernemer. De agenda’s zijn door de ondernemer niet overgelegd. De correcties hielden onder andere in dat ritten zijn vervallen, ritten zijn toegevoegd en ritafstanden zijn gewijzigd. Het hof accepteerde de rittenregistraties niet, mede omdat de ondernemer heeft bevestigd dat de rittenregistraties niet volledig, controleerbaar en juist waren. Andere punten van kritiek op de rittenregistraties waren het ontbreken van adresgegevens van vertrek en bestemming en het niet registreren van omrijkilometers. De correcties wegens privégebruik van de auto zijn volgens het hof terecht aangebracht.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20222152, 21/00071 t/m 21/00073 en 21/00145 t/m 21/00148 | 21-03-2022
apr 7, 2022 | Inkomstenbelasting
Voor bezitters van een eigen woning geldt dat zij het eigenwoningforfait bij hun inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting moeten tellen. De aftrekbare kosten van de eigen woning, zoals de betaalde hypoheekrente, komen op dat inkomen in mindering. Voor belastingplichtigen van wie het inkomen in box 1 in de hoogste tariefschijf valt, geldt dat de aftrekbare kosten van de eigen woning tegen een lager tarief dan het tarief van de hoogste schijf in aftrek komen. De achtergrond voor deze regeling is een beperking van het fiscale voordeel van die aftrekbare kosten.
Volgens de rechtbank Den Haag vindt het tariefverschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrek van kosten eigen woning zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Dat betekent dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Overigens zou volgens de rechtbank ook als wel sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen het beroep niet slagen. Niet iedere vorm van ongelijke behandeling is verboden. Dat geldt alleen voor een ongelijke behandeling waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Zolang het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.
Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA2022783, SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325, SGR 21/326 en SGR 21/327 | 24-01-2022
mrt 31, 2022 | Inkomstenbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit onder voorwaarden goedgekeurd dat aan een overeenkomst tot oprichting van een personenvennootschap een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden, maar niet verder dan tot 1 januari van het jaar waarin de overeenkomst tot stand is gekomen, wordt toegekend. Ook voor de toepassing van de ondernemingsfaciliteiten wordt dan rekening gehouden met de terugwerkende kracht. De terugwerkende kracht mag echter niet gericht zijn op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel.
Volgens vaste jurisprudentie is van een incidenteel fiscaal voordeel slechts sprake als een regimeovergang leidt tot afstel van belasting of als een regimewijziging zelf slechts incidenteel is en daardoor incidenteel fiscaal voordeel ontstaat. Van een incidenteel fiscaal voordeel is slechts sprake als bij de inbreng vaststaat dat de fiscale gevolgen ervan slechts voor één boekjaar gelden. Niet in geschil is dat dit fiscaal voordeel ook kan zien op andere belastingen dan de inkomstenbelasting, zoals de erfbelasting.
Volgens de rechtbank Gelderland was de toetreding tot een maatschap met terugwerkende kracht gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel. Kort voor zijn overlijden trad een voormalige ondernemer toe tot een maatschap, die was aangegaan tussen zijn erfgenaam en diens echtgenote. De toetreding tot de maatschap was bedoeld om de erfgenaam de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting toe te kunnen laten passen op het vermogen van de erflater. Dat bestond uit een vordering die de erflater had op de maatschap en de onroerende zaken die aan de maatschap werden verpacht. Dit vermogen behoorde tot de rendementsgrondslag van box 3. De in de overeenkomst opgenomen terugwerkende kracht moest de box-3-heffing bij de erflater in het jaar van toetreding voorkomen. In zijn aangifte was uitgegaan van de terugwerkende kracht. De Belastingdienst volgde aanvankelijk de ingediende aangifte, maar legde een navorderingsaanslag op ter correctie van de belasting in box 3 nadat de erfgenaam een verzoek om doorschuiving van het ondernemingsvermogen van de erflater had gedaan.
De rechtbank was van oordeel dat het aangaan van de maatschap met terugwerkende kracht vooral was gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, bestaande uit de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting. Ook het voorkomen van de belastingheffing in box 3 in 2016 bij de erflater was een incidenteel fiscaal voordeel, aangezien dit voordeel van de terugwerkende kracht slechts voor één boekjaar kon gelden. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL2022265, AWB 21/1538 | 23-01-2022
mrt 31, 2022 | Inkomstenbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft de derde nota van wijziging op het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap naar de Tweede Kamer gestuurd. Zoals eerder aangegeven wordt het plafond voor leningen bij de eigen vennootschap verhoogd van € 500.000 naar € 700.000. Overschrijdt het totaal aan schulden aan de eigen vennootschap dit plafond, dan wordt het meerdere als fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang belast in box 2. Het genoemde maximumbedrag geldt voor de aanmerkelijkbelanghouder en zijn partner samen.
Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 23-03-2022
mrt 10, 2022 | Inkomstenbelasting
Hof Amsterdam heeft onlangs uitspraak gedaan in een procedure over de belastingheffing in box 3 over de jaren 2015 tot en met 2018. Het hof heeft onderzocht of in die jaren voor de belanghebbende sprake was van een individuele en buitensporige last. Als dat het geval zou zijn, is dat in strijd met het recht op het ongestoorde genot van eigendom. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft het hof onderzocht of de vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met het recht op het ongestoorde genot van eigendom. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2021 voor het jaar 2016 geoordeeld dat strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau met dit recht niet tot vernietiging of verlaging van de aanslag kan leiden. Naar het oordeel van het hof geldt dit ook voor het jaar 2015.
Volgens een eerder arrest van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing in 2013 en 2014 moeten bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belanghebbende.
Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft, dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Volgens de Hoge Raad kan de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing bedoelen waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De Hoge Raad lijkt in een situatie waarin de vermogensrendementsheffing niet hoger is dan het werkelijke rendement op het vermogen geen ruimte te zien voor het oordeel dat zich een individuele en buitensporige last voordoet.
Het werkelijke rendement over 2015 van de belanghebbende was hoger dan de geheven vermogensrendementsheffing. Daarom was volgens het hof in dit jaar geen sprake van een individuele en buitensporige last. In 2016 bedroeg de vermogensrendementsheffing € 7.159 bij een werkelijk rendement van € 4.827. Het inkomen van de belanghebbende en zijn partner was na betaling van belastingen ongeveer gelijk aan de bijstandsnorm. Daarmee was volgens het hof ook voor het jaar 2016 geen sprake van een individuele en buitensporige last. Het hof baseerde dat oordeel op de gehele financiële situatie van de belanghebbende. Van belang vond het hof dat de belanghebbende een eigen woning had, waarop geen hypotheek rustte, waardoor de woonlasten beperkt waren. Ten opzichte van 2015 waren de bank- en spaartegoeden en de beleggingen in waarde toegenomen.
Ook voor de jaren 2017 en 2018 was van een individuele en buitensporige last geen sprake, ondanks dat zich een negatief verschil van het besteedbaar inkomen ten opzichte van de bijstandsnorm voordeed van circa € 3.000.
Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2022597, 20/00627, 20/00628, 20/00629 en 20/00630 | 28-02-2022
mrt 3, 2022 | Inkomstenbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft een toelichting gegeven aan de Tweede kamer over de wijze waarop de Belastingdienst omgaat met het arrest van de Hoge Raad over de belastingheffing in box 3. Omdat het kabinet pas later dit voorjaar een definitief besluit neemt over de gevolgen van dit arrest, kan met de uitkomst daarvan nog geen rekening gehouden worden bij de aangiftecampagne 2021. In het aangifteprogramma 2021 zijn de gevolgen van het arrest niet verwerkt. De aangifte dient op de gebruikelijke manier te worden gedaan. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2021 zal rekening worden gehouden met het arrest. De Belastingdienst houdt de aangiftes met box 3 apart tot de automatisering is aangepast en een juiste aanslag kan worden opgelegd. De aangiftetermijn 2021 zal niet worden verlengd tot een aangepast aangifteprogramma beschikbaar is.
Ook in de voorlopige aanslag 2022 is nog geen rekening gehouden met de gevolgen van het arrest. De voorlopige aanslag 2022 voor mensen met inkomen in box 3 kan daardoor te hoog zijn. Voor zover dat het geval is, zal dit bij de definitieve aanslag worden hersteld. De Belastingdienst wil een invorderingspauze bieden voor mensen, die de voorlopige aanslag 2022 (deels) niet betalen. Dat betekent dat er geen (dwang)invorderingsmaatregelen zullen worden genomen als de voorlopige aanslag 2022 niet wordt betaald. De invorderingspauze geldt alleen voor mensen met inkomen in box 3.
Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000069725 | 27-02-2022