Eigen woning in het buitenland

Eigen woning in het buitenland

Tot het jaar 2015 konden buitenlandse belastingplichtigen in Nederland opteren voor binnenlandse belastingplicht. Met ingang van 2015 is deze keuzeregeling vervangen door een bepaling waarin onderscheid wordt gemaakt tussen kwalificerende en niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Alleen de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan de negatieve inkomsten uit de niet in Nederland gelegen eigen woning in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat een in het buitenland wonend echtpaar, waarvan de ene partner een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de andere een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, slechts het aan de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige toe te rekenen deel van de negatieve inkomsten uit de eigen woning in aanmerking kan nemen. De niet-kwalificerende echtgenoot wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partner aangemerkt. Diens negatieve inkomsten uit de eigen woning zijn daardoor geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig van een in België wonend Nederlands echtpaar. De vrouw is sinds 2015 een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige omdat zij in Nederland werkzaam is. De man is gepensioneerd en is een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tot 2015 kon de vrouw de gehele door haar en haar echtgenoot betaalde hypotheekrente op haar belastbare inkomen uit werk en woning in mindering brengen. Met ingang van 2015 is dat beperkt tot 50%, overeenkomstig haar aandeel in de eigen woning. Volgens Hof Den Bosch is dat niet in strijd met het EU-recht omdat de echtgenoot in België een belastbaar inkomen van meer dan 10% van het gezinsinkomen had. Dat België niet voorziet in een aftrekpost voor de door de echtgenoot betaalde hypotheekrente is geen omstandigheid die ertoe leidt dat Nederland die aftrek in aanmerking moet nemen.

De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU of het niet erkennen van de echtgenoot als fiscaal partner in strijd is met het EU-recht. Het niet erkennen als fiscaal partner heeft tot gevolg dat een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige anders dan andere belastingplichtigen niet samen met haar echtgenoot ervoor mag kiezen zijn aandeel in de negatieve opbrengst van hun gezamenlijke eigen woning in haar fiscale inkomen op te voeren.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021285, 20/02890 | 23-03-2021
Conclusie A-G: belastingheffing box 3 in strijd met discriminatieverbod

Conclusie A-G: belastingheffing box 3 in strijd met discriminatieverbod

De (wijze van) belastingheffing over inkomsten uit vermogen blijft onderwerp van discussie. Bij de invoering van de Wet IB 2001 werd box 3 nog aangemerkt als pret-box, vanwege het destijds bescheiden forfaitaire rendement van 4% en het tarief van 30%. Door de daling van de rente in de afgelopen jaren ligt dat tegenwoordig anders. Regelmatig worden procedures gevoerd waarin wordt aangevoerd dat de heffing in box 3 een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom. De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan deze heffing in de jaren 2016 en 2017.

De belastingplichtige in deze procedure werd in die jaren geconfronteerd met een heffing van (meer dan) 100% van de inkomsten uit vermogen. Eerder in de procedure oordeelden rechtbank en hof dat de rechter een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau niet kan repareren. Volgens beide instanties was geen sprake van een individuele buitensporige last, gezien het hypotheekvrije huis, de AOW-uitkering en de inkomsten uit vermogen van de belastingplichtige.

De A-G merkt op, dat de belastingheffing in box 3 in 2017 fundamenteel is gewijzigd. Sinds 2017 gaat de wetgever niet meer uit van een met weinig risico bereikbaar rendement, maar van een gemiddeld risico, rendement en gemiddelde vermogenssamenstelling voor alle belastingplichtigen. De A-G verwacht niet dat de Hoge Raad op stelselniveau zal ingrijpen. Het oordeel dat geen sprake is van een individuele buitensporige last lijkt te stroken met de maatstaven daarvoor van de Hoge Raad. Dat zou betekenen dat de onredelijke en willekeurige overbelasting van de belanghebbende niet tot cassatie leidt op basis van de schending van het eigendomsgrondrecht.

De A-G is van mening dat de belastingheffing in box 3 met ingang van het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod. Door alle box 3-belastingplichtigen naar een gemiddeld vermogensrendement over een gemiddelde vermogenssamenstelling te belasten, betalen personen die een lager rendement behalen dan het gemiddelde per saldo de belasting die personen die boven het gemiddelde scoren te weinig betalen. Een rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Bij heffing naar een gemiddeld rendement is overbelasting van de ondergemiddelden en onderbelasting van de bovengemiddelden per definitie onontkoombaar; het is het systeem.

Volgens de A-G was de belastingheffing in box 3 ook in 2016 op stelselniveau onverenigbaar met het discriminatieverbod. Na de kredietcrisis was het verschil in rendement tussen verschillende vermogenstitels significant toegenomen. Daardoor was de situatie in 2016 feitelijk dezelfde als de situatie die in 2017 principieel en formeelwettelijk werd ingevoerd. Dat betekent volgens de A-G dat de wetgever ook in de jaren voor 2017 al de bedoeling had om spaarders en risicomijders te overbelasten om het fiscale privilege van de bovengemiddelden te financieren.

De conclusie van de A-G is dat de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond dient te verklaren en het aan de wetgever moet overlaten om het stelsel te wijzigen.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021293, 20/02453 | 24-03-2021
Aanwijzing bezwaar box 3 2020 als massaal bezwaar

Aanwijzing bezwaar box 3 2020 als massaal bezwaar

De staatssecretaris van Financiën heeft bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) in de aanslagen inkomstenbelasting over 2020 aangewezen als massaal bezwaar. Eerder gebeurde dat met bezwaarschriften over de jaren 2017 tot en met 2019. Procedures over deze jaren hebben nog niet geleid tot een arrest van de Hoge Raad. Bezwaarschriften, die ook betrekking hebben op andere onderdelen van de aanslag dan de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom, worden gesplitst.

De inspecteur zal binnen zes weken na een onherroepelijk oordeel van de Hoge Raad een collectieve uitspraak doen op de ingediende bezwaarschriften. Deze uitspraak zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en op www.belastingdienst.nl.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000045396 | 24-03-2021
Verkoopopbrengst sportpaard niet belast

Verkoopopbrengst sportpaard niet belast

Een voordeel kan slechts belastbaar inkomen in de zin van de Wet IB 2001 zijn als aan dat voordeel een bron van inkomen ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie is een bron van inkomen aanwezig als is voldaan aan drie voorwaarden. Deze voorwaarden zijn deelname aan het economische verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

De Belastingdienst merkte de verkoopopbrengst van een springpaard aan als resultaat uit overige werkzaamheden. De eigenaar had het paard in 2007 voor € 12.500 gekocht als rijpaard voor zijn dochter. In 2014 verkocht hij het paard voor € 1.300.000. In de tussenliggende tijd heeft de dochter met het paard aan diverse wedstrijden meegedaan en regelmatig prijzen gewonnen. De rechtbank achtte niet aannemelijk gemaakt dat het behaalde voordeel ten tijde van de aankoop van het paard werd beoogd. De enkele omstandigheid dat het paard op enig moment met winst is verkocht, is hiervoor onvoldoende. De belanghebbende had, totdat hij het bod van de koper ontving, geen intentie om het paard te verkopen. Op aandringen van zijn dochter heeft vader het bod geaccepteerd en het paard verkocht. De rechtbank vond van belang dat de belanghebbende niet in paarden handelde. Omdat het voordeel niet beoogd werd, was geen sprake van een bron van inkomen en kon het voordeel niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden.

De Wet IB 2001 verstaat onder belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die een ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen, verminderd met de ondernemersaftrek en mkb-winstvrijstelling. Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook worden verkregen uit de onderneming. Vader betaalde na de verkoop van het paard 10% van de verkoopopbrengst als commissie aan zijn dochter. De dochter was ten tijde van de verkoop zelfstandig ondernemer als ruiter en trainer van wedstrijdpaarden. Volgens de Belastingdienst vormde de ontvangen commissie van € 130.000 winst uit onderneming voor de dochter. De vraag was of de door de dochter ontvangen commissie winst uit onderneming vormde. In de jaren voorafgaand aan de verkoop werd het paard door de dochter getraind en bereden tijdens wedstrijden. De rechtbank oordeelde dat de commissie geen ondernemingsbate was, omdat de bate niet in de ondernemingssfeer is opgekomen. Van belang voor dit oordeel was dat het ging om een privépaard van haar vader, waarop de dochter al reed en meedeed aan wedstrijden voordat zij haar onderneming begon.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNNE2021396, LEE 19/3691 en LEE 19/3692 | 04-02-2021
Eigenwoningregeling bij uitzending naar buitenland

Eigenwoningregeling bij uitzending naar buitenland

De Wet IB 2001 bevat een bepaling op grond waarvan een naar het buitenland uitgezonden ambtenaar geacht wordt in Nederland te wonen. Daarmee blijft de binnenlandse belastingplicht van de ambtenaar gedurende de periode van uitzending in stand. Deze woonplaatsfictie gaat niet zo ver dat deze meebrengt dat de uitgezonden ambtenaar voor de toepassing van de eigenwoningregeling geacht wordt zijn hoofdverblijf te hebben behouden in de woning waarin hij tot de uitzending woonde. De eigenwoningregeling kan wel van toepassing zijn op grond van de uitzendregeling. Daartoe is in de Wet IB 2001 bepaald dat de voormalige eigen woning op verzoek van de belastingplichtige en onder voorwaarden als eigen woning wordt aangemerkt. De woning mag niet aan derden ter beschikking worden gesteld en de belastingplichtige en zijn partner mogen geen andere eigen woning in fiscale zin hebben. Derden zijn alle personen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Ook een kind van de belastingplichtige kan worden aangemerkt als een derde als dit kind zelfstandig een huishouden voert.

In een procedure van een uitgezonden ambtenaar was in geschil of de woning na de terugkeer van een zoon in de woning, aan een derde ter beschikking is gesteld. Volgens de ambtenaar was dit niet het geval omdat de zoon direct voorafgaand aan zijn terugkeer naar Nederland tot het huishouden van de ambtenaar behoorde. Volgens de inspecteur behoorde de zoon vanaf zijn terugkeer naar Nederland niet meer tot het huishouden van de ambtenaar en werd de woning ter beschikking gesteld aan een derde.

In een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2009 is goedgekeurd dat de eigenwoningregeling van kracht blijft tijdens uitzending als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
  • De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. De goedkeuring vervalt als een kind 27 jaar wordt.
  • De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
  • De kinderen betalen geen huur.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2012 geoordeeld dat de goedkeuring alleen geldt als de kinderen na de verhuizing van de belastingplichtige in de desbetreffende woning zijn blijven wonen. Hof Den Haag zag geen reden om van dit oordeel af te wijken in een situatie waarin vaststaat dat de zoon bij de aanvang van de uitzending is meeverhuisd naar het buitenland.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2021249, BK-20/00405 | 02-02-2021
Navordering ter correctie giftenaftrek

Navordering ter correctie giftenaftrek

Wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven kan de Belastingdienst dat corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag. Om een navorderingsaanslag op te kunnen leggen moet de Belastingdienst beschikken over een nieuw feit. Dat is een feit dat ten tijde van het opleggen van de oorspronkelijke aanslag niet bekend was bij de Belastingdienst.

De Belastingdienst is in 2013 een onderzoek gestart naar de houdbaarheid van de ANBI-status van een stichting. Daaruit bleek dat in het jaar 2012 belastingplichtigen gezamenlijk voor meer dan € 3 miljoen aan giften aan de stichting in aftrek hadden gebracht, terwijl in de jaarstukken van de stichting minder dan € 600.000 aan ontvangen giften was verantwoord. De stichting heeft in 2012 meer kwitanties uitgeschreven dan zij in haar administratie verantwoordde. De jaarstukken van 2013 vermeldden een bedrag van € 88.564 aan ontvangen donaties, terwijl diverse belastingplichtigen in totaal € 3,4 miljoen aan giften aan de stichting hebben aangegeven. Op 6 januari 2014 is de ANBI-status van de stichting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 ingetrokken. De FIOD is in 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de stichting en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en donatieverklaringen. Particulieren kochten de kwitanties van de stichting voor 10 tot 15% van het op de kwitantie vermelde bedrag.

De uitkomst van het onderzoek van de FIOD was aanleiding voor het opleggen in 2017 van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting aan iemand die in 2012 een bedrag van € 3.000 aan giften aan de stichting in aftrek had gebracht. Bij de behandeling van de aangifte IB 2012 had de belanghebbende na vragen van de inspecteur door de stichting verstrekte kwitanties overhandigd. Daarna werd de giftenaftrek geaccepteerd. Volgens Hof Den Haag beschikte de Belastingdienst over het voor navordering vereiste nieuwe feit. Dat nieuwe feit was niet gelegen in het onderzoek van de Belastingdienst naar de ANBI-status van de stichting of de intrekking van die status, maar in de uitkomsten van het onderzoek van de FIOD. Pas daarmee werd de handel in valse kwitanties bekend.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA202110, BK-20/00361 | 04-01-2021