aug 21, 2025 | Ondernemingsrecht
Op 6 en 7 september 2025 wijzigt de KVK de Standaard Bedrijfsindeling (SBI). In het Handelsregister worden dan, waar dat nodig is, de huidige SBI-codes vervangen door een of meerdere nieuwe. De KVK kijkt daarbij naar de omschrijving van de activiteiten en kiest de SBI-code die daarbij hoort.
Activiteitenomschrijving
Een verkeerde SBI-code kan leiden tot problemen. De KVK roept ondernemers daarom op om te controleren of de huidige omschrijving van de activiteiten nog klopt en deze aan te passen als deze niet (meer) klopt. Het is mogelijk om zelf een voorstel te doen voor een passende SBI-code. De overheid, banken en andere organisaties gebruiken de SBI-code bijvoorbeeld bij het verstrekken van een geldlening of om het recht op een subsidie te bepalen.
Iedere 15 jaar
De SBI-codes veranderen ongeveer elke 15 jaar. Dit wordt op Europees niveau geregeld. Dit gebeurt omdat er nieuwe bedrijfsactiviteiten ontstaan en oude verdwijnen, zoals bijvoorbeeld videotheken. Door de wijziging passen de codes weer beter bij de werkelijkheid. Ook sluiten de codes zo beter aan bij Europese landen om ons heen. Internationale rapporten en statistieken kunnen dan beter worden vergeleken.
Wijzigingen
Sommige codes veranderen helemaal. Daarnaast krijgen codes die uit vier cijfers bestaan er een extra getal bij (een nul). Er waren twee aparte codes voor online verkoop en verkoop via fysieke winkels. Hier is vanaf september nog maar één code voor, omdat veel bedrijven fysieke en online verkoop combineren. Er komen ook nieuwe codes bij, zoals de code voor ‘bemiddeling en tussenpersonen’. Denk hierbij aan marktplaatsen en vergelijkingssites.
Bron: Overig | persbericht | 15-07-2025
aug 21, 2025 | Inkomstenbelasting
Een ondernemer die in 2015 zijn aanspraak uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) cedeert om schulden af te lossen, hoeft de in 2018 ontvangen uitkering niet als inkomen aan te merken. Het hof oordeelt dat door de cessie het regime van inkomensvoorzieningen wordt geschonden, waardoor de uitkering haar karakter als inkomen uit werk en woning verliest.
Cessieovereenkomst
De ondernemer drijft vanaf 1990 een onderneming en heeft een AOV afgesloten die recht geeft op een daggeldvergoeding van € 78 bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Na een fietsongeval in september 2015 sluit hij in oktober 2015 een cessieovereenkomst met A bv om openstaande schulden van € 92.000 te vereffenen. In de cessieovereenkomst draagt hij alle vorderingen over die voortvloeien uit het ongeval en verband houden met de AOV. Bij vonnis wordt de verzekeringsmaatschappij in 2018 veroordeeld om € 23.400 bruto uit te keren aan A bv. De verzekeraar houdt echter wel loonheffingen in ten laste van de ondernemer.
Verknochtheid
De ondernemer stelt dat de uitkering niet bij hem belastbaar is, omdat hij door de cessie in 2015 geen recht meer heeft op de uitkering. Primair beroept hij zich erop dat hij de uitkering niet heeft 'genoten' in de zin van de wet. Subsidiair stelt hij dat de uitkering als winst uit onderneming moet worden aangemerkt in plaats van als periodieke uitkering. De Belastingdienst houdt vol dat de uitkering, ondanks de cessie, wel door belanghebbende is genoten en daarom belastbaar is. Het feit dat de vordering is gecedeerd, doet volgens de Belastingdienst niet af aan de verknochtheid tussen belanghebbende en de uitkering.
Inkomensvoorziening
Het hof vult de rechtsgronden ambtshalve aan met de bepaling dat bij vervreemding van een aanspraak op periodieke uitkeringen de betaalde premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de verzekering kwalificeert als een inkomensvoorziening. Door de cessie in 2015 wordt de aanspraak vervreemd, waardoor het regime van inkomensvoorzieningen wordt geschonden. De negatieve uitgaven worden daarom in 2015, het jaar van de cessie, belast.
Belastbaarheid in 2018
Als gevolg van de cessie verliest de aanspraak haar karakter als inkomensvoorziening en gaat zij behoren tot de grondslag sparen en beleggen. Er bestaat daarom in 2018 geen wettelijke grondslag om de uitkering te belasten als inkomen uit werk en woning. Dit wordt niet anders doordat de verzekeraar loonheffingen heeft ingehouden. Het belastbaar inkomen wordt verminderd van € 33.482 naar € 10.082. Ook de kostenaftrek die de rechtbank had toegestaan, vervalt. De kosten kunnen niet drukken op negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2025:1164 | 17-08-2025
aug 21, 2025 | Omzetbelasting
In de jaren tachtig kent de Belastingdienst ten onrechte twee btw-nummers toe aan een ondernemer. Eén voor zijn advieswerkzaamheden en één voor de verhuuractiviteiten van appartementencomplexen en winkelruimten die hij samen met zijn partner in eigendom heeft. Vanaf dat moment voert de ondernemer belastingbetalingen uit via beide nummers. Rond 2008 vraagt de ondernemer aan de Belastingdienst om dit onjuiste onderscheid tussen de btw-nummers te corrigeren. De Belastingdienst erkent de fout, maar voert de noodzakelijke wijziging niet door. Hierdoor blijft de situatie voortbestaan waarin beide btw-nummers in gebruik zijn.
In 2016 betaalt de ondernemer btw voor twee afzonderlijke tijdvakken via het btw-nummer van de verhuuractiviteiten. Jaren later concludeert de rechtbank in een andere procedure dat deze betalingen ten onrechte op dit nummer zijn voldaan. De Belastingdienst geeft daarop de eerder betaalde btw terug. Om dit recht te zetten, legt de Belastingdienst vervolgens naheffingsaanslagen op op het btw-nummer van de advieswerkzaamheden. De ondernemer tekent bezwaar aan. Hij is van mening dat hij niet dubbel mag worden belast.
In hoger beroep verwerpt het hof dit standpunt van de ondernemer. De bevoegdheid tot naheffing heeft ten doel onjuistheden in de heffing te corrigeren, ongeacht hoe die onjuistheid is ontstaan. De belasting was eerder ten onrechte via het btw-nummer van de verhuuractiviteiten voldaan. De teruggaaf van deze belasting, gevolgd door naheffingen op het btw-nummer van advieswerkzaamheden, beschouwt het hof als noodzakelijke correcties om een juiste belastingheffing te realiseren. Dat ooit ten onrechte twee btw-nummers werden toegekend, doet daar niet aan af.
Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:1622 | 10-06-2025
aug 14, 2025 | Inkomstenbelasting
Een man krijgt in 2018 een aanslag IB opgelegd over het jaar 2016. Pas aan het einde van 2021 laat hij een bezwaarschrift opstellen. In deze brief, gedateerd op 31 december 2021, vraagt hij om uitstel voor het motiveren van zijn bezwaar. Volgens hem wordt deze brief op 30 december 2021 ter post bezorgd. De Belastingdienst ontvangt de brief echter pas op 6 januari 2022. De inspecteur verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk. De wettelijke termijn voor het indienen van bezwaar is inmiddels verstreken. Wel neemt de inspecteur de brief in behandeling als een verzoek om ambtshalve vermindering, maar ook dit verzoek wordt afgewezen. Het verzoek bereikt de Belastingdienst immers pas na de maximale vijfjaarstermijn, die op 31 december 2021 is verlopen.
Gemitigeerde verzendtheorie
De man gaat vervolgens in (hoger) beroep. Hij meent dat de verzending binnen de grenzen van de zogenoemde ‘gemitigeerde verzendtheorie’ valt. Volgens deze theorie is een poststuk tijdig ingediend als het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en het uiterlijk een week na afloop van de termijn wordt ontvangen. Het hof concludeert dat het bezwaar en het verzoek om ambtshalve vermindering inderdaad te laat zijn ingediend. De gemitigeerde verzendtheorie is niet van toepassing, omdat deze in de wet specifiek wordt geregeld voor bezwaar- en beroepschriften en dus niet voor een verzoek om ambtshalve vermindering. De termijnoverschrijding is volgens het hof ook niet verschoonbaar. De man voert aan dat de drukte rond de feestdagen een rol speelde bij de late ontvangst van zijn brief, maar geeft geen overtuigend bewijs dat hij de brief op 30 of 31 december ter post heeft bezorgd.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:4338 | 14-07-2025
aug 14, 2025 | Inkomstenbelasting
Een man en zijn echtgenote besluiten een woning te kopen, zonder dat zij een financieringsvoorbehoud maken. Omdat zij extra financiering nodig hebben voor de nieuwe woning, sluit de man samen met zijn echtgenote later in het jaar een leningsovereenkomst met zijn schoonvader. Het geleende bedrag zal worden gebruikt voor de aankoop en verbouwing van hun nieuw aangekochte woning. In de overeenkomst wordt een rente van 7,3% afgesproken.
De man claimt in zijn belastingaangifte de rente en afsluitprovisie die hij op de lening heeft betaald. De Belastingdienst staat echter niet de volledige renteaftrek toe. In plaats daarvan beperkt de inspecteur de renteaftrek tot een veel lager percentage van 2,75, omdat de overeengekomen rente onzakelijk hoog zou zijn. Hiertegen gaat de man in (hoger) beroep.
Het hof oordeelt dat de inspecteur de renteaftrek terecht heeft beperkt. De man slaagt er niet in om voldoende aannemelijk te maken dat een niet-verbonden derde onder dezelfde omstandigheden een rente van 7,3% zou hebben gerekend. Vergelijkbare reguliere bancaire hypotheken hebben een rente van 2,15%. Hierop is door de inspecteur nog een opslag van 0,6 procentpunt toegepast vanwege het ontbreken van hypothecaire zekerheid. Het beroep van de man wordt ongegrond verklaard, waarmee zijn aftrek definitief blijft gemaximeerd op een rentepercentage van 2,75.
Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:1493 | 27-05-2025