Rechtbank vindt regeling aftrek specifieke zorgkosten discriminerend

Rechtbank vindt regeling aftrek specifieke zorgkosten discriminerend

Specifieke zorgkosten zijn uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp voor de belastingplichtige zelf, zijn partner en zijn kinderen als zij jonger zijn dan 27 jaar. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn aftrekbaar voor zover ze een inkomensafhankelijke drempel overschrijden. Bepaalde zorgkosten zijn uitgesloten van aftrek. Tot de uitgesloten kosten behoren uitgaven voor een ivf-behandeling voor een vrouw die ten tijde van de behandeling 43 jaar of ouder is en uitgaven voor de eerste twee ivf-behandelingen indien meer dan één embryo per poging wordt teruggeplaatst en de vrouw ten tijde van de behandeling jonger is dan 38 jaar.

Volgens de rechtbank Gelderland zijn uitgaven voor een ivf-behandeling geen specifieke zorgkosten voor twee partners van het mannelijke geslacht. Dat zij samen geen kinderen kunnen krijgen hangt niet samen met onvruchtbaarheid maar met het niet-medische gegeven dat twee personen van het mannelijke geslacht geen kinderen kunnen krijgen zonder de hulp van een persoon met het vrouwelijke geslacht. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van uitgaven voor een specialistische behandeling die bedoeld is om de nadelige gevolgen van een afwijking te verhelpen of de daaruit voortvloeiende bezwaren te verlichten.

De rechtbank is wel van oordeel dat de wettelijke regeling in strijd is met het algemene discriminatieverbod van het EVRM. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van gelijke gevallen is niet vereist dat de situaties identiek zijn. Volgens de rechtbank is de situatie van een homostel vergelijkbaar met de situatie van stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid niet op een natuurlijke wijze een kind kunnen krijgen en die een ivf-behandeling ondergaan om hun kinderwens te realiseren. Deze groepen worden geconfronteerd met grotere uitgaven dan stellen en vrouwen die op een natuurlijke wijze zwanger kunnen raken. Daarmee is sprake van buitengewone uitgaven die hun draagkracht aantasten. De rechtbank ziet geen relevant verschil tussen een vrouw die vanwege onvruchtbaarheid van zichzelf of haar partner niet zwanger kan worden en twee mannen die nooit op een natuurlijke wijze samen een kind kunnen krijgen. Er is sprake van een ongelijke behandeling doordat homostellen de kosten van een ivf-behandeling niet in aftrek mogen brengen. De rechtbank kan echter geen rechtsherstel bieden, omdat daarvoor de wettelijke regeling moet worden uitgebreid. De rechtbank heeft de keuze voor de wijze waarop rechtsherstel kan worden geboden aan de wetgever overgelaten.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20213995, | 27-07-2021
Ontbinding arbeidsovereenkomst met ex-vrouw van dga

Ontbinding arbeidsovereenkomst met ex-vrouw van dga

Het Burgerlijk Wetboek bevat een limitatieve opsomming van gronden waarop een verzoek tot beëindiging van een dienstbetrekking met een werknemer kan worden gebaseerd. Een van deze gronden is een verstoorde arbeidsverhouding.

De kantonrechter heeft op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met de ex-echtgenote van de dga van de werkgever wegens een verstoring van de arbeidsverhouding ontbonden. De ex-echtgenote bestreed de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep onder aanvoering van het argument dat echtscheiding geen grond mag zijn voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zij meende dat zij daardoor minder rechtsbescherming had dan andere werknemers.

De kantonrechter oordeelde in zijn beschikking dat de verslechtering van de persoonlijke relatie doorwerkte in de arbeidsverhouding. Hof Den Bosch onderschreef dat oordeel. Het hof merkte daarbij op dat de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de ex-echtgenote geen normale werkgever/werknemerrelatie was.
Het UWV heeft de ex-echtgenote een WW-uitkering geweigerd wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Aan de ex-echtgenote als werkneemster is nooit instructie gegeven over haar takenpakket; zij bepaalde zelf welke werkzaamheden zij verrichtte. Daaruit blijkt dat door de privérelatie met de dga aan de arbeidsrelatie van de ex-echtgenote een andere dan de gebruikelijke invulling is gegeven. Daarom kon de vraag of de arbeidsovereenkomst moest eindigen niet los worden gezien van de problemen in de privérelatie tussen de ex-echtgenote en de dga. Het hof is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst terecht en op de juiste grond door de kantonrechter is ontbonden.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20212158, 200.290.932_01 | 07-07-2021
Verlenging maximumvergoeding consumptief krediet

Verlenging maximumvergoeding consumptief krediet

In verband met de coronacrisis is de maximale kredietvergoeding voor consumptief krediet met ingang van 10 augustus 2020 tijdelijk verlaagd. De verlaging zou duren tot 1 september 2021. De minister van Financiën heeft de tijdelijke verlaging verlengd tot 1 juli 2022. De maximaal toegestane opslag op de wettelijke rente is in het besluit verlaagd van 12 naar 8 procentpunten. Bij de huidige stand van de wettelijke rente van 2% bedraagt de maximale kredietvergoeding tijdelijk 10% op jaarbasis. De tijdelijke verlaging geldt niet voor bedragen die zijn geleend voor 10 augustus 2020.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Staatsblad 2021, 371 | 13-07-2021
Aanslag opgelegd zonder uitkomst boekenonderzoek af te wachten

Aanslag opgelegd zonder uitkomst boekenonderzoek af te wachten

Als een belastingaanslag ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is opgelegd, kan de Belastingdienst dat corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag. Voor het opleggen van een navorderingsaanslag moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit. Dat is een feit dat ten tijde van het opleggen van de oorspronkelijke aanslag niet bekend was of bekend had kunnen zijn bij de inspecteur. Een nieuw feit is niet vereist wanneer de belastingplichtige te kwader trouw is of in het geval van een voor de belastingplichtige kenbare fout in de oorspronkelijke aanslag.

In een procedure voor Hof Den Bosch was tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikte. De oorspronkelijke aanslag was opgelegd zonder de uitkomst van een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek af te wachten. De inspecteur beriep zich op kwade trouw van de belastingplichtige en op een kenbare fout. De bewijslast voor kwade trouw ligt bij de inspecteur. De navorderingsaanslag had betrekking op de verkoop van een onroerende zaak voor een te hoge prijs door een dga aan zijn vennootschap. Volgens de inspecteur was de dga, door bij de transactie een aanzienlijk hogere waarde te hanteren dan de waarde in het economische verkeer, te kwader trouw bij het doen van aangifte. Het hof was van oordeel dat de inspecteur de kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt.

De dga heeft meerdere keren uitstel voor het doen van aangifte gevraagd in verband met het lopende boekenonderzoek. Door bij de aangifte een begeleidende brief mee te sturen heeft de dga de inspecteur geattendeerd op het feit dat de in de aangifte verantwoorde gegevens niet strookten met de zienswijze van de inspecteur. In de begeleidende brief heeft de dga uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven waarom hij de aangifte heeft ingevuld zonder rekening te houden met de correcties. Volgens het hof kan de dga niet worden verweten dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

De aangifte was niet geautomatiseerd afgedaan, maar individueel beoordeeld en vervolgens was de aanslag conform de aangifte opgelegd. Daarbij heeft de aanslagregelende ambtenaar de redenen waarom de aangifte niet geautomatiseerd werd afgedaan genegeerd. Dat is een inschattings- of beoordelingsfout. Een dergelijke fout kan niet worden hersteld als ware het een schrijf-, type- of overnamefout.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20212006, 20/00268 | 28-06-2021
Niet altijd transitievergoeding verschuldigd bij einde slapend dienstverband

Niet altijd transitievergoeding verschuldigd bij einde slapend dienstverband

Na de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 zijn werkgevers in beginsel verplicht om een transitievergoeding te betalen aan een werknemer bij beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werkgever moet meewerken aan de beëindiging van een slapend dienstverband onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Volgens dat arrest hoeft die vergoeding niet hoger te zijn dan het bedrag van de transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn als de werkgever de arbeidsovereenkomst had beëindigd zodra dat wegens langdurige arbeidsongeschiktheid mogelijk was. In beginsel is dat aan het einde van de wachttijd, wanneer de werkgever geen loon meer verschuldigd is. Opzegging is niet mogelijk wanneer binnen 26 weken na het einde van de wachttijd herstel van de werknemer valt te verwachten of er mogelijkheden bestaan om binnen die periode de arbeid in aangepaste vorm te verrichten. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat een werkgever alleen gehouden is om een slapend dienstverband op te zeggen als hij aanspraak kan maken op compensatie van (een deel van) de transitievergoeding.

In een procedure was in geschil of de werkgever had moeten instemmen met het voorstel van een arbeidsongeschikte werkneemster tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding. Partijen verschilden van mening over de vraag op welk moment de werkgever het dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid van de werkneemster had kunnen beëindigen. Volgens de werkneemster was dat nadat zij in november 2017 door het UWV voor 80-100% arbeidsongeschikt was verklaard. De rechtbank concludeerde aan de hand van de stukken dat de werkneemster, haar behandelend arts en de bedrijfsarts haar vanaf 13 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt achtten. Vanaf dat moment hebben partijen het dienstverband als slapend beschouwd en was geen opzegverbod meer van kracht. De werkgever had het dienstverband dus kunnen opzeggen voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid. Dat brengt mee dat de compensatieregeling niet van toepassing is op een eventueel aan de werkneemster uit te keren transitievergoeding. Onder die omstandigheden is de werkgever niet gehouden om op grond van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van een werkneemster.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20212959, 8906645 AC EXPL 20-3347 JH/1050 | 22-06-2021