Onderzoeksrapport brievenbusfirma’s in Nederland

Onderzoeksrapport brievenbusfirma’s in Nederland

De commissie, die onderzoek heeft gedaan naar de activiteiten van brievenbusfirma’s of doorstroomvennootschappen in Nederland, heeft haar onderzoeksrapport afgerond. In het rapport besteedt de commissie aandacht aan de rol van fiscale factoren op de aanwezigheid van doorstroomvennootschappen, de rol van niet-fiscale factoren daarop en de samenhang tussen belastingontwijking en witwassen. De staatssecretaris van Financiën heeft het rapport met een reactie van het kabinet naar de Tweede Kamer gestuurd.

Volgens de commissie is het niet mogelijk om een sluitende definitie te geven van een doorstroomvennootschap. De beoordeling of sprake is van een doorstroomvennootschap zou moeten gebeuren aan de hand van kenmerken als de aanwezigheid van een internationale structuur, transacties met gelieerde partijen, beperkte reële aanwezigheid in Nederland, fiscale, financiële of juridische motieven en grote internationale geldstromen of balansposities.

Nederland kent een groot aantal doorstroomvennootschappen. Op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank ging het in 2019 om circa 12.400 doorstroomvennootschappen. De rente-, royalty- en dividendbetalingen, die door deze vennootschappen stromen, bedroegen in de periode 2015-2019 170 miljard euro per jaar. De komende jaren zal moeten blijken of de door het kabinet in de afgelopen jaren genomen maatregelen het gewenste effect hebben op de ongewenste doorstroom van geld.

De commissie doet een aantal aanbevelingen in het rapport, onder meer betreffende een uitbreiding van de spontane uitwisseling van informatie met andere belastingdiensten. Daarnaast doet de commissie aanbevelingen op het gebied van het jaarrekeningenrecht en ten behoeve van transparantie van juridische entiteiten.

Het is aan een volgend kabinet om de aanbevelingen van de commissie te beoordelen en eventueel om te zetten in beleid.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 21-11-2021
Gelijkere behandeling vreemd en eigen vermogen

Gelijkere behandeling vreemd en eigen vermogen

Vorig jaar op Prinsjesdag heeft de staatssecretaris van Financiën een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid en vormgeving van een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting. De uitkomst van dit onderzoek heeft de staatssecretaris bijna een jaar later naar de Tweede Kamer gestuurd.

De achtergrond voor het onderzoek is dat de vennootschapsbelasting eigen vermogen en vreemd vermogen ongelijk behandelt door de aftrekbaarheid van de rente, die wordt betaald over het vreemde vermogen. Dit verstoort de keuze van de financieringsbeslissing tussen eigen vermogen en vreemd vermogen en geeft de ondernemer een prikkel om relatief meer met schuld te financieren.

Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen kan worden bereikt door de invoering van een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen en door het beperken van de aftrekbaarheid van rente. In het onderzoek zijn beide mogelijkheden nader in kaart gebracht.

Om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen te beperken is reeds een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, de earningsstrippingmaatregel van ATAD1. Een vermogensaftrek kan van toepassing zijn op het volledige eigen vermogen of op de toename van het eigen vermogen. Volgens de onderzoekers zijn een volledige vermogensaftrek en een cumulatieve vermogensaftrek over de toename van het eigen vermogen geen reële opties vanwege de budgettaire derving en het risico op misbruik. In dit onderzoek is daarom met name aandacht besteed aan een aftrek in de vorm van een enkelvoudige vermogensaftrek over de toename van het eigen vermogen. De budgettaire derving daarvan is beperkt.

Het eenzijdig invoeren van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting leidt tot nieuwe mogelijkheden om belasting te ontwijken in internationale verhoudingen. Dat kan worden beperkt door het opnemen van antimisbruikmaatregelen, maar daardoor neemt de complexiteit van de regeling toe.

De meest voor de hand liggende mogelijkheid voor het verder beperken van de aftrekbaarheid van rente is het aanscherpen van de earningsstrippingmaatregel. Dit kan door het aftrekbare percentage van de Earnings before interest, taxation, depreciation and amortisation (EBITDA) dat nu 30% bedraagt of de drempel (nu € 1 miljoen) verder te verlagen. Hierbij wordt opgemerkt dat de maatregel aansluit bij het saldo van rentebaten en rentelasten, waarna dit saldo in aftrek wordt beperkt. Een belastingplichtige met rentebaten kan dus nog steeds de rentelasten aftrekken tot aan het bedrag van de ontvangen rentebaten. In de meest vergaande variant levert het aanscherpen van de earningsstrippingmaatregel een budgettaire opbrengst van € 4,5 miljard op. Hiermee zou het hoge tarief van de vennootschapsbelasting kunnen worden verlaagd tot circa 18%.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000165979 | 12-09-2021
Kwijtscheldingswinstvrijstelling

Kwijtscheldingswinstvrijstelling

De voordelen, die een onderneming verkrijgt doordat schuldeisers niet voor verwezenlijking vatbare rechten jegens de onderneming prijsgeven, worden aangemerkt als kwijtscheldingswinst. De kwijtscheldingswinst is vrijgesteld van inkomsten- of vennootschapsbelasting voor zover deze hoger is dan het in het jaar van kwijtschelding geleden verlies uit onderneming en de nog te verrekenen verliezen uit oudere jaren.

Een bv in liquidatie genoot in 2016 een bedrag aan kwijtscheldingswinst doordat de bank afzag van een niet te innen vordering op de bv. Het voordeel van de bv bedroeg € 3.149.862. De bv had nog een bedrag van € 1.272.759 aan te verrekenen verliezen uit het verleden. De winst van het boekjaar bedroeg € 612.448. De vraag was of voor de berekening van de kwijtscheldingswinstvrijstelling de winst van het boekjaar eerst moest worden verminderd met de verrekenbare verliezen tot nihil. Dat zou tot gevolg hebben dat een groter deel van de kwijtscheldingswinst was vrijgesteld dan wanneer het totaal aan te verrekenen verliezen in mindering komt op de kwijtscheldingswinst. In de visie van de bv zou de vrijstelling van de kwijtscheldingswinst € 3.149.862 – (€ 1.272.759 – € 612.448) = € 2.489.551 bedragen. Volgens de Belastingdienst bedroeg de vrijgestelde kwijtscheldingswinst € 3.149.862 – € 1.272.759 = € 1.877.103.

Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat doel en strekking van de vrijstelling is om kwijtscheldingswinst uitsluitend vrij te stellen voor zover deze niet kan worden verrekend met verliezen. Pas na toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan de belastbare winst worden berekend, waarop de verrekenbare verliezen in mindering komen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20218437, 20/00848 | 06-09-2021
Aanpassing verliesverrekening vennootschapsbelasting per 1 januari 2022

Aanpassing verliesverrekening vennootschapsbelasting per 1 januari 2022

Het Belastingplan 2021 omvat onder andere een aanpassing van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting. Verliezen kunnen worden verrekend met de belastbare winst van het voorgaande jaar, de zogenaamde achterwaartse verliesverrekening, en met belastbare winsten van volgende jaren: de voorwaartse verliesverrekening. De aanpassing houdt in dat de voorwaartse verliesverrekening in de tijd onbeperkt is. Voor zover de verrekenbare verliezen meer bedragen dan € 1 miljoen worden deze verrekend tot een bedrag van 50% van de belastbare winst nadat die winst is verminderd met een bedrag van € 1 miljoen. Verliezen tot € 1 miljoen zijn volledig verrekenbaar. De achterwaartse verliesverrekening is beperkt tot het voorgaande jaar. Ook voor de achterwaartse verliesverrekening geldt de beperking voor verliezen boven een bedrag van € 1 miljoen. De aanpassing van de verliesverrekening gaat in per 1 januari 2022. De wijzigingen gelden voor verliezen uit boekjaren, die zijn aangevangen op of na 1 januari 2013 voor zover deze verliezen worden verrekend met belastbare winsten van boekjaren, die aanvangen op of na 1 januari 2022.

Het besluit tot inwerkingtreding van dit onderdeel van het Belastingplan is op 4 juni jl. in het Staatsblad gepubliceerd.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Staatsblad 2021, 257 | 03-06-2021
Voorstel aanpassing fiscale kwalificatie van rechtsvormen

Voorstel aanpassing fiscale kwalificatie van rechtsvormen

De staatssecretaris van Financiën heeft een wetsvoorstel ter aanpassing van het fiscale kwalificatiebeleid van rechtsvormen ter consultatie gepubliceerd. Doel van dit wetsvoorstel is het wegnemen van kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels om zo te voorkomen dat hybride mismatches ontstaan. De kern van het wetsvoorstel is het vervallen van de vennootschapsbelastingplicht voor de open commanditaire vennootschap (cv) per 1 januari 2022. Een cv is open als voor de toetreding of vervanging van een commanditaire vennoot niet vereist is dat alle vennoten (beherende en commanditaire) hiervoor toestemming geven. Als dit toestemmingsvereiste wel geldt, is de cv fiscaal transparant en dus niet-zelfstandig belastingplichtig. Daarnaast wordt het open fonds voor gemene rekening opnieuw gedefinieerd en wordt voor twee bijzondere situaties een aanvullende methode van kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen opgenomen.

Kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen voor de Nederlandse belastingheffing gebeurt nu door bepaalde civielrechtelijke kenmerken te vergelijken met die van bestaande Nederlandse rechtsvormen. De buitenlandse rechtsvorm wordt fiscaal op dezelfde wijze behandeld als de vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm. Problemen treden op bij rechtsvormen die in Nederland als zelfstandig belastingplichtig worden aangemerkt, terwijl ze in het buitenland fiscaal transparant zijn.

Open en besloten cv

Door het vervallen van het toestemmingsvereiste voor de cv verdwijnt het onderscheid tussen de open en de besloten cv. Op basis van dit voorstel wordt iedere cv als fiscaal transparant aangemerkt. Voor de dividendbelasting en de bronbelasting op renten en royalty’s is de (open) cv niet langer inhoudingsplichtig. Met ingang van 1 januari 2022 worden alle vennoten van een cv rechtstreeks voor hun aandeel in de resultaten van de cv in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting betrokken. Voor beherende vennoten geldt dit nu al en heeft de afschaffing van de open cv geen fiscale gevolgen.

Een bestaande open cv wordt op het moment direct voorafgaand aan de beëindiging van haar belastingplicht geacht al haar vermogensbestanddelen te hebben overgedragen aan haar vennoten tegen de waarde in het economische verkeer. Het einde van de belastingplicht van de open cv leidt tot een verplichte eindafrekening in de vennootschapsbelasting over stille en fiscale reserves en goodwill. Het gedeelte van de eindafrekeningswinst dat toekomt aan de beherende vennoten komt in mindering op het te belasten bedrag.

Om directe belastingheffing door het vervallen van de vennootschapsbelastingplicht van de open cv zoveel mogelijk te voorkomen bevat het wetsvoorstel vier faciliteiten:

  1. een doorschuiffaciliteit, waarbij de fiscale claims op de stille reserves, fiscale reserves en goodwill worden overgenomen door de commanditaire vennoten;
  2. toepassing van de aandelenfusie, waarmee commanditaire vennoten de fiscale claims op hun aandeel in de cv doorschuiven;
  3. gespreide betaling in tien jaar.
  4. een doorschuiffaciliteit bij terbeschikkingstellingsituaties: commanditaire vennoten kunnen de fiscale claims op het aan de open cv ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel doorschuiven.

Afschaffen van het toestemmingsvereiste voor het open fonds voor gemene rekening

Net zoals bij de cv kan een fonds voor gemene rekening fiscaal al dan niet transparant zijn. Voor de kwalificatie van een fonds voor gemene rekening is het toestemmingsvereiste bepalend. Een fonds voor gemene rekening is vennootschapsbelastingplichtig als de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds verhandelbaar zijn. Is dat niet het geval, dan is het fonds besloten en fiscaal transparant. Voorgesteld wordt om beide varianten te laten bestaan. De nieuwe definitie van een open fonds voor gemene rekening houdt in dat een fonds dat tegen uitreiking van bewijzen van deelgerechtigdheid vermogen bijeenbrengt om dit collectief te beleggen. Voorwaarde is dat de bewijzen van deelgerechtigdheid worden verhandeld op een gereglementeerde markt of dat het fonds de verplichting heeft tot inkoop van eigen deelnemingsrechten. Dit laatste moet uit de fondsvoorwaarden blijken.

Kwalificatie (buitenlandse) rechtsvormen: twee aanvullende methodes

In situaties waarin geen vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm bestaat kan een buitenlandse rechtsvorm niet op een vergelijkbare wijze in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken. Om problemen te voorkomen komen er twee aanvullende methodes. De eerste methode biedt een oplossing voor situaties waarin een buitenlandse rechtsvorm een belang heeft in een Nederlandse vennootschapsbelastingplichtige of andersom. Nederland volgt dan de behandeling voor de betreffende winstbelasting van de staat van oprichting van de buitenlandse rechtsvorm voor de vennootschapsbelasting. De tweede methode geldt voor een buitenlandse rechtsvorm die in Nederland is gevestigd. Deze rechtsvorm wordt aangemerkt als een binnenlands belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 24-03-2021
Geen reden voor afwaardering vordering op dga

Geen reden voor afwaardering vordering op dga

De winst van een onderneming wordt bepaald met inachtneming van de beginselen van goed koopmansgebruik. Volgens goed koopmansgebruik worden vorderingen op de fiscale balans opgenomen tegen de waarde die zij op de balansdatum hebben. Opeisbare vorderingen op solvabele debiteuren worden gewaardeerd op hun nominale waarde. De waarde van vorderingen op niet solvabele debiteuren wordt geschat. Of een geldvordering een lagere waarde heeft dan de nominale waarde is afhankelijk van de vermogenspositie van de schuldenaar. De bewijslast voor de afwaardering ten laste van de fiscale winst van een vordering ligt bij de crediteur.

Een bv had vorderingen op haar dga tot een totaal van € 3,87 miljoen per ultimo 2013. De bv wilde deze vorderingen afwaarderen ten laste van haar resultaat over het jaar 2014. De Belastingdienst stond de afwaardering niet toe. In de procedure over het jaar 2014 maakte de bv volgens Hof Den Haag niet aannemelijk dat de inkomens- en vermogenspositie van de dga zodanig waren dat de vorderingen niet konden worden afgelost. De dga had een positief inkomen. De bv beschikte over voldoende winstreserves om dividend uit te keren waarmee de vorderingen, eventueel geleidelijk, konden worden afgelost. De stelling van de bv dat zij onvoldoende liquide middelen had om de dividendbelasting af te dragen wees het hof af. Het banksaldo van de bv was in de jaren vanaf 2013 toegenomen, terwijl in de jaren na 2014 deelnemingen waren verworven of uitgebreid tegen betaling in contanten. De over het dividend door de dga te betalen belasting was geen zorg voor de bv. De vorderingen van de bv op de dga waren daarom volwaardig. Goed koopmansgebruik stond niet toe dat de bv ter zake van haar vorderingen op de dga een verlies in aanmerking nam wegens oninbaarheid daarvan.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2021178, BK-20/00324 | 03-02-2021