Hof bevestigt correcties inspecteur: aftrekposten niet onderbouwd

Hof bevestigt correcties inspecteur: aftrekposten niet onderbouwd

In een recente uitspraak heeft Hof Den Bosch in hoger beroep de door de inspecteur aangebrachte correcties en boetes met betrekking tot aftrekposten in de vennootschapsbelasting bevestigd. De zaak draaide om een bedrijf dat verschillende kosten heeft opgevoerd als aftrekposten, maar er niet in slaagde om voldoende bewijs te leveren voor het zakelijke karakter van deze uitgaven.

De aftrekposten onder de loep

De belastingplichtige, een vennootschap waarvan de aandelen via een holding in handen zijn van een particuliere eigenaar, bracht tussen 2011 en 2014 diverse kosten in aftrek op de winst. De inspecteur stelde tijdens een boekenonderzoek echter vast, dat deze kosten onzakelijk waren. Dit leidde tot correcties op de winst en tot oplegging van (navorderings)aanslagen en boetes.

De betwiste kosten bestonden onder andere uit:

  • representatiekosten: uitgaven voor het onderhouden van zakelijke relaties, die volgens de belastingplichtige aftrekbaar waren;
  • kantinekosten: kosten voor voedsel en drank op kantoor, opgevoerd als noodzakelijke bedrijfsuitgaven;
  • reiskosten: kilometers gemaakt voor zakelijke reizen, waaronder ritten van de dochter van de eigenaar;
  • administratie- en advieskosten: uitgaven voor diensten van derden, die volgens de belastingplichtige betrekking hadden op belastingaangiften;
  • diefstal van contant geld: een bedrag aan gestolen contant geld, opgevoerd als zakelijk verlies.

De belastingplichtige voerde aan dat al deze kosten noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering en daarom aftrekbaar zouden moeten zijn. Daarnaast stelde zij dat de opgelegde boetes onterecht waren, omdat volgens haar geen sprake was van opzet of grove schuld.

De bezwaren van de inspecteur

De inspecteur betwistte het zakelijke karakter van de opgevoerde kosten en stelde dat de belastingplichtige onvoldoende bewijs had geleverd om de aftrekposten te rechtvaardigen. De inspecteur maakte onder meer de volgende opmerkingen:

  • representatie- en kantinekosten: er was geen gedetailleerde administratie overgelegd die het zakelijke karakter van deze uitgaven onderbouwde. Er ontbraken bijvoorbeeld concrete bewijzen, die de relatie tussen de kosten en de bedrijfsactiviteiten konden aantonen;
  • reiskosten: de inspecteur betwijfelde het zakelijke karakter van alle opgevoerde reiskosten, met name de ritten van de dochter van de eigenaar, die volgens hem geen directe zakelijke noodzaak hadden;
  • administratie- en advieskosten: er waren geen facturen of andere documenten overgelegd om aan te tonen dat deze kosten daadwerkelijk voor zakelijke doeleinden waren gemaakt;
  • diefstal van contant geld: de inspecteur vond het niet aannemelijk dat het gestolen geld verband hield met de zakelijke activiteiten en beschouwde dit verlies daarom niet als een aftrekbare kostenpost.

Daarnaast stelde de inspecteur dat de belastingplichtige opzettelijk of met grove schuld onjuiste aangiften had ingediend, hetgeen de opgelegde vergrijpboetes volgens hem rechtvaardigde.

Oordeel van het hof

Het hof stelt de inspecteur in het gelijk en oordeelt dat de correcties en opgelegde boetes terecht zijn. Het hof benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige is om aan te tonen dat de opgevoerde kosten zakelijke uitgaven zijn. In dit geval was de belastingplichtige daar niet in geslaagd. Voor de representatiekosten, kantinekosten en administratie- en advieskosten ontbrak bijvoorbeeld specifieke documentatie die het zakelijke karakter kon aantonen. Ook voor de reiskosten van de dochter van de eigenaar en het verlies door de diefstal van contant geld was de onderbouwing onvoldoende. Het hof vindt de vergrijpboetes gerechtvaardigd, omdat de belastingplichtige volgens het hof opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend. De boetes zijn eerder in de procedure al gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn en verdere matiging acht het hof niet nodig.

Conclusie en tips voor ondernemers

Het hoger beroep van de belastingplichtige is ongegrond verklaard. De opgelegde (navorderings)aanslagen en boetes blijven in stand. Deze zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige en gedetailleerde administratie.

Tips:

  • Documenteer zorgvuldig: zorg voor gedetailleerde en toegankelijke bewijzen, die het zakelijke karakter van uitgaven kunnen aantonen.
  • Wees transparant: houd een duidelijke administratie bij van alle zakelijke uitgaven, inclusief facturen en andere ondersteunende documenten.
  • Wees voorbereid op controle: realiseer u dat de bewijslast bij u ligt. De inspecteur kan op elk moment om aanvullende onderbouwing vragen.

Door deze maatregelen te nemen kunt u wellicht onnodige geschillen en boetes voorkomen.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2024:2226, 22/1027 tot en met 22/1030 en 22/1049 | 14-08-2024
Geen belastingplicht voor Immobilien-Sondervermögen in Nederland

Geen belastingplicht voor Immobilien-Sondervermögen in Nederland

Een naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen investeert wereldwijd in onroerende zaken. In 1997 heeft dit beleggingsfonds voor het eerst in Nederland geïnvesteerd in Nederlandse onroerende zaken. Volgens de inspecteur is het fonds in Nederland buitenlands belastingplichtig. Daarom heeft hij aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 1997 tot en met 2010. Het fonds gaat in bezwaar en beroep. Uiteindelijk belandt de zaak bij de Hoge Raad. De centrale vraag is of een Immobilien-Sondervermögen, dat in Nederland investeert in onroerende zaken, belastingplichtig is in Nederland.

Achtergrond

Een Immobilien-Sondervermögen is in Duitsland vrijgesteld van de Körperschaftsteuer en de Gewerbesteuer. Een dergelijk fonds is naar Duits recht een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. In Duitsland vindt de heffing over inkomsten uit de door het fonds gehouden onroerende zaken niet plaats op het niveau van het Sondervermögen, maar op het niveau van de deelnemers in dat fonds. Of het fonds de inkomsten daadwerkelijk uitkeert, is voor de heffing niet van belang. De inkomsten worden belast bij de fondsdeelnemers. Echter, uitkeringen gerelateerd aan vastgoedinkomsten waarover het heffingsrecht op grond van door Duitsland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is toegewezen aan het land waar de onroerende zaken zich bevinden, worden niet in de Duitse belastingheffing betrokken. De vastgoedinkomsten uit Nederland worden dus niet in Duitsland belast.

Geschil voor het hof

Voor het hof was in geschil of belanghebbende op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) belastingplichtig is in Nederland. Het fonds betoogde dat dit niet het geval is.

Oordeel van het hof

Het hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020 en oordeelde dat het fonds belastingplichtig is in Nederland. Volgens het hof is sprake van een doelvermogen zoals genoemd in de Wet Vpb. Naar het oordeel van het hof is alleen dan geen sprake van een doelvermogen als bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven en het vermogen toebehoort aan de houders van deze bewijzen. Dan is van een afgescheiden vermogen geen sprake. Die situatie doet zich volgens het hof niet voor bij dit fonds.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad zijn niet in Nederland gevestigde doelvermogens, die Nederlands inkomen genieten, buitenlands belastingplichtig voor de Vpb. Een doelvermogen is een voor een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en dat niet aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen is een zelfstandige fiscale entiteit.

De Hoge Raad stelt dat een fonds niet als doelvermogen kan worden aangemerkt als het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven, die de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het fonds. Een dergelijke aanspraak bestaat zodra eenheden zoals participaties of bewijzen van deelgerechtigdheid zijn gecreëerd en aan meerdere (rechts)personen zijn uitgegeven waarin de mate van gerechtigdheid in het gemeenschappelijke fonds wordt uitgedrukt. Dit geldt ook bij mede-eigendom van het vermogen van het fonds of bij economisch eigendom. Het fonds heeft participatiebewijzen uitgegeven, waarmee de fondsdeelnemers aanspraak kunnen maken op het fondsvermogen. Dat heeft tot gevolg dat het Sondervermögen geen doelvermogen is en niet belastingplichtig is in Nederland.

Conclusie

De Hoge Raad concludeert dat het Immobilien-Sondervermögen fonds niet belastingplichtig is in Nederland, omdat het niet voldoet aan de definitie van een doelvermogen van de Wet Vpb. Dit arrest verduidelijkt de belastingplicht van buitenlandse investeringsfondsen, die in Nederlandse onroerende zaken investeren.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024862, 21/04201 | 13-06-2024
Fiscale implicaties van afgewaardeerde leningen in bedrijfsfinanciën

Fiscale implicaties van afgewaardeerde leningen in bedrijfsfinanciën

Een bv verstrekte in 2017 een achtergestelde lening aan een dochtermaatschappij, die zich midden in een financiële crisis bevond. De bv heeft de lening later in hetzelfde jaar afgewaardeerd toen duidelijk werd dat terugbetaling onwaarschijnlijk was. De bv wilde het afwaarderingsverlies ten laste van haar fiscale winst van 2017 brengen. De inspecteur bracht bij de aanslag een correctie aan op de aangegeven winst. Naar zijn mening was de lening onzakelijk, omdat geen onafhankelijke partij onder dezelfde voorwaarden een dergelijke lening zou hebben verstrekt, gezien het evidente risico van niet-terugbetaling. De onzakelijkheid van de lening verhinderde dat het afwaarderingsverlies ten laste van de fiscale winst van de bv kon worden gebracht. De bv maakte bezwaar tegen de aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. 

Dit leidde tot de fundamentele vraag: belemmert de fiscale en commerciële afwaardering in 2017 het fiscaal verrekenen van dit verlies in 2018?
 
De bv stelde in de procedure over het jaar 2018 dat het afwaarderingsverlies, dat commercieel en fiscaal in 2017 was verantwoord, onterecht door de inspecteur niet in aftrek was toegelaten. Zij voerde aan dat er, gegeven dat het verlies al in 2017 werd verantwoord, geen belemmering moest zijn om dit verlies in 2018 in aanmerking te nemen, temeer omdat 2018 een beter jaar was voor het in aanmerking nemen van het verlies, omdat de dochtermaatschappij in dat jaar failliet is verklaard. De inspecteur hield echter voet bij stuk. De afwaardering had plaatsgevonden in 2017 en de boekwaarde van de vordering stond aan het eind van dat jaar op nihil. Deze omstandigheden maakten dat er volgens de inspecteur geen ruimte was voor verdere afwaardering in 2018. 
 
De rechtbank oordeelde dat de afwaardering van de lening zowel commercieel als fiscaal in 2017 was verwerkt en dat het bedrijf de aanslag van 2017 had geaccepteerd. De omstandigheid dat de afwaardering de fiscale winst van 2017 niet had geraakt – omdat de lening als onzakelijk was gekwalificeerd door de inspecteur – deed daar niets aan af. Een nieuwe afwaardering in 2018 was volgens de rechtbank daarom niet toegestaan.
 
Deze zaak illustreert niet alleen de fiscale complicaties die ontstaan bij leningen binnen een concern, maar dient ook als een belangrijke waarschuwing voor bestuurders en aandeelhouders. Het is essentieel om zorgvuldig de voorwaarden en de zakelijkheid van dergelijke transacties te overwegen en te documenteren. Raadpleeg voor het verstrekken van leningen aan uw eigen bedrijf of binnen het concern altijd een fiscaal adviseur om zeker te zijn dat alle aspecten van de lening voldoen aan de fiscale eisen. Zo beperkt u het risico op onaangename fiscale verrassingen.
 

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20247943, SGR 23/2639 | 22-05-2024
Overgenomen vorderingen waren geen schijnleningen

Overgenomen vorderingen waren geen schijnleningen

Voor het antwoord op de vraag of een geldverstrekking fiscaal als een geldlening of als een kapitaalverstrekking wordt aangemerkt, is de civielrechtelijke vorm in beginsel beslissend. Er geldt op deze hoofdregel een uitzondering voor een schijnlening. Dat is een geldverstrekking die de vorm heeft van een lening, terwijl partijen een kapitaalverstrekking hebben beoogd. Of een lening een schijnlening is, moet worden beoordeeld op het moment van aangaan van deze lening.

Een vennootschap heeft in 2014 alle aandelen in een buitenlandse onderneming overgenomen voor € 1. Tegelijk heeft de vennootschap voor € 1 vorderingen op de onderneming overgenomen. De nominale waarde van de vorderingen bedroeg $ 200 miljoen. Deze vorderingen waren volgens de vennootschap schijnleningen. Door in het land van vestiging geldende valutarestricties en kapitaalbeschermingsmaatregelen konden toekomstige winsten van de onderneming niet als dividend aan eiseres worden uitgekeerd, maar wel als terugbetaling op de verstrekte leningen.

De rechtbank heeft dat standpunt niet overgenomen, maar volgt het standpunt van de Belastingdienst. Die is van mening dat civielrechtelijk sprake is van opeisbare geldleningen. De vennootschap heeft de leningen overgenomen omdat zij kennelijk verwachtte daar een opbrengst uit te kunnen halen in de vorm van aflossing op de leningen. Dat betekent volgens de rechtbank dat de vennootschap is uitgegaan van een aflossingsverplichting voor de buitenlandse onderneming. De onderneming heeft na de overdracht van de aandelen terugbetalingen op de leningen aan de vennootschap gedaan. De leningen zijn niet dusdanig gewijzigd dat daarbij het karakter wezenlijk is veranderd. Dat door omstandigheden de leningen niet meer volwaardig zijn, wil niet zeggen dat het geen leningen meer zijn.

De rechtbank vindt niet waarschijnlijk dat op het moment van overname van de vorderingen niet te verwachten viel dat de onderneming aflossingen zou doen. De onderneming heeft ten tijde van de overname extern € 5,8 miljoen gefinancierd om aan de verkoper te betalen. Deze financiering is binnen enkele maanden afgelost.

De door de vennootschap ontvangen aflossingen zijn geen onder de deelnemingsvrijstelling vallende  terugbetalingen van kapitaal, maar behoren tot haar belastbare winst.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL202432, ARN 21/3167, 21/5485 en 22/1437 | 04-01-2024
Afscheidsbonus bij verkoop deelneming valt niet onder deelnemingsvrijstelling

Afscheidsbonus bij verkoop deelneming valt niet onder deelnemingsvrijstelling

De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is mede van toepassing op kosten ter zake van de vervreemding van een deelneming. Dergelijke kosten blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband moet bestaan tussen de kosten en de verkoop van de deelneming. Dat is het geval als het gaat om kosten, die worden opgeroepen door de vervreemding van de deelneming.

Het vereiste rechtstreekse oorzakelijke verband ontbreekt bij kosten, die niet zouden zijn gemaakt als de vervreemding niet had plaatsgevonden, maar die niet hebben bijgedragen aan de totstandkoming van die vervreemding. Dergelijke uitgaven zijn niet nuttig of nodig om tot die vervreemding te komen.

Afscheidsbonussen, die bij de verkoop van een drietal deelnemingen zijn toegekend aan het personeel, zijn geen kosten die zijn opgeroepen door de vervreemding van de deelnemingen. De afscheidsbonussen zijn niet uitgekeerd om tot vervreemding van de deelnemingen te komen. Het oordeel van de rechtbank, dat deze uitgaven niet  aftrekbaar zijn, geeft volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231793, 22/02219 | 11-01-2024
Beschikking fiscale eenheid

Beschikking fiscale eenheid

De betekenis van een beschikking fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting is gelegen in de rechtszekerheid. Met de beschikking staat vast dat, en vanaf welk tijdstip, belastingplichtigen een fiscale eenheid vormen. Volgens de Hoge Raad ontstaat door een beschikking geen fiscale eenheid als niet aan de vereisten voor het bestaan daarvan is voldaan. Intrekking of herziening van de beschikking is in deze gevallen niet nodig om te voorkomen dat een fiscale eenheid ten onrechte ontstaat.

De Hoge Raad wijst op het wetsartikel op grond waarvan een fiscale eenheid van rechtswege eindigt als niet langer aan de bij of krachtens de wet gestelde vereisten voor het bestaan daarvan wordt voldaan. Ook daarvoor is niet vereist dat de beschikking door de inspecteur wordt ingetrokken of herzien.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Het hof was van oordeel dat de rechtszekerheid verhindert dat de inspecteur terugkomt op een beschikking fiscale eenheid, tenzij de beschikking is gegeven op grond van opzettelijk of grofschuldig door belastingplichtigen verstrekte onjuiste of onvolledige informatie. Dat oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad merkt op dat een beschikking fiscale eenheid een als toezegging op te vatten expliciete uitlating is van de inspecteur. Een dergelijke toezegging wekt onder omstandigheden bij de betrokken belastingplichtigen het in rechte te beschermen vertrouwen dat zij een fiscale eenheid vormen. De inspecteur is aan de beschikking gebonden als deze omstandigheden zich voordoen.

De inspecteur is niet gebonden aan de beschikking als de belastingplichtige bij het verzoek onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig te beoordelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231675, 21/05174 | 30-11-2023