mei 28, 2025 | Ondernemingswinst
Een zorgcoördinatiebedrijf claimt in haar aangifte vennootschapsbelasting 2017 een bijzondere waardevermindering van € 300.000 op een vordering die zij stelt te hebben op haar franchisegever. De inspecteur corrigeert het aangegeven verlies van € 132.420 met dit bedrag tot een winst van € 167.580. Bij het indienen van de aangifte in 2019 weet het bedrijf al dat de franchisegever failliet is verklaard. In hoger beroep speelt de vraag of de afwaardering van € 300.000 voldoende aannemelijk kan worden gemaakt. Meer specifiek is de vraag of de vordering eind 2017 überhaupt bestond.
De franchiserelatie
Als franchisenemer werft de bv zorgopdrachten en coördineert zij de zorgverlening, terwijl de franchisegever deze opdrachten met eigen personeel uitvoert. Voor deze coördinatiewerkzaamheden ontvangt de bv een vergoeding per declarabel uur. Volgens de franchiseovereenkomst moet de franchisegever binnen 15 werkdagen na facturatie betalen, tenzij betalingen door het Zorgkantoor of de gemeenten achterblijven.
Standpunten van de partijen
De bv stelt dat zij ultimo 2017 een vordering heeft van € 360.758 op de franchisegever voor gedeclareerde zorgcoördinatievergoedingen. Deze vordering is volgens de bv niet betaald. Door het faillissement van de franchisegever in februari 2019 zou de vordering met € 300.000 mogen worden afgewaardeerd. De inspecteur stelt dat de bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eind 2017 daadwerkelijk een vordering had op de franchisegever. Het overgelegde stuk "Historische mutaties grootboek" wordt niet ondersteund door objectief controleerbare brondocumenten. Bovendien is het ontstaan van een grote vordering in strijd met de franchiseovereenkomst, waarin snelle betaling is afgesproken. Ook in de faillissementsverslagen staat niets vermeld over een vordering, terwijl de bv pas in februari 2019 facturen heeft opgesteld voor de vermeende werkzaamheden uit 2017.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelt dat de bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat, en tot welk bedrag, zij ultimo 2017 een vordering had op de franchisegever. Ook de in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder werkroosters, financiële rapportages en facturen van februari 2019, bewijzen niet dat eind 2017 al een vordering bestond. Het hof wijst erop dat volgens goed koopmansgebruik de waarde van de activa op de balansdatum wordt bepaald naar de feiten en omstandigheden op dat tijdstip. De enkele omstandigheid dat de franchisegever in februari 2019 failliet is verklaard, betekent niet dat een eventuele vordering eind 2017 al onvolwaardig was. Omdat het bestaan van de vordering niet is bewezen, komt het hof niet toe aan de vraag of deze had mogen worden afgewaardeerd.
Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:535 | 25-02-2025
mei 8, 2025 | Ondernemingswinst
Bij een beheer- en exploitatiemaatschappij, die zich bezighoudt met de exploitatie van onroerende zaken, vindt in augustus 2016 een belangrijke aandeelhouderswijziging plaats. De meerderheidsaandeelhouder (95%) heeft zijn aandelen geschonken aan een door zijn zoon beheerde vennootschap. Hierdoor moeten de belastingreserves, zoals de herinvesteringsreserve (HIR), in beginsel vrijvallen. De stand van de HIR was op 2 augustus 2016 ruim € 1,3 miljoen. Daarnaast was er nog een toevoeging van ruim een half miljoen in verband met de verkoop van een onroerende zaak in september 2016. De inspecteur heeft deze bedragen bij het vaststellen van de aanslag 2016 toegevoegd aan de winst.
De claim van het vertrouwensbeginsel
De bv stelt dat de inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de HIR niet zou vrijvallen. Zij baseert dit op het feit dat de inspecteur:
- de aangiften voor de jaren 2017 tot en met 2019 heeft gevolgd, inclusief de daarin opgenomen HIR;
- vragen heeft gesteld over de HIR in deze jaren;
- voor het jaar 2020 het standpunt heeft ingenomen dat de HIR vrijvalt wegens het ontbreken van (een voornemen tot) tijdige herinvestering.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag 2016 en in de daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedure consequent het standpunt ingenomen dat de HIR aan de winst moet worden toegevoegd. De inspecteur stelt dat hij nooit expliciet een standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van dit uitgangspunt.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelt dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer nodig dan alleen het volgen van aangiften in latere jaren. De inspecteur heeft:
- nooit expliciet een standpunt ingenomen over de HIR bij de bv in 2016, behalve in ongunstige zin;
- door het volgen van aangiften voor de jaren 2017-2019 niet de indruk gewekt dat hij op zijn eerdere standpunt is teruggekomen;
- met zijn vragen over de HIR geen verwachtingen gewekt;
- met zijn standpunt over 2020 alleen iets gezegd over de na 2016 gevormde HIR.
Lessen voor de praktijk
Deze uitspraak leert ondernemers en fiscalisten belangrijke lessen over het vertrouwensbeginsel:
- Expliciete standpunten zijn nodig: het enkel volgen van aangiften in latere jaren is onvoldoende om een beroep op het vertrouwensbeginsel te onderbouwen.
- Let op bij aandeelhouderswijzigingen: bij belangrijke aandeelhouderswijzigingen moet rekening worden gehouden met het vrijvallen van fiscale reserves.
- Doe vooroverleg: wilt u zekerheid over fiscale gevolgen van herstructureringen? Vraag dan vooraf een standpuntbepaling aan de Belastingdienst.
- Documenteer communicatie: leg alle contacten met de Belastingdienst vast waarin standpunten worden ingenomen.
- Onderscheid tussen jaren: een standpunt van de inspecteur over een later jaar kan niet zonder meer worden doorgetrokken naar eerdere jaren.
Conclusie
Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond. Deze uitspraak bevestigt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel concrete en expliciete toezeggingen of standpunten van de Belastingdienst nodig zijn. Het enkel volgen van aangiften in latere jaren is onvoldoende, zeker als de inspecteur in de relevante procedure consequent een ander standpunt heeft ingenomen.
Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2025:1035 | 24-03-2025
mei 8, 2025 | Ondernemingswinst
In het belastingrecht geldt doorgaans dat de inspecteur de bewijslast draagt voor het vaststellen van belastbare feiten, terwijl de belastingplichtige de bewijslast draagt voor aftrekposten, vrijstellingen of andere belastingvoordelen zoals verliesverrekening.
Dit principe is niet absoluut. Er zijn situaties waarin de bewijslast kan verschuiven, bijvoorbeeld bij een informatiebeschikking of bij omkering van de bewijslast. Het verstrijken van de bewaartermijn is op zichzelf niet voldoende om de bewijslast te verschuiven. Dit bleek onlangs in een geschil bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Wat speelde er?
Een bv claimt het recht op verliesverrekening voor de jaren 2016 en 2018. Zij verwijst hierbij naar een verminderingsbeschikking uit 2014. Hierin staat een resterend verlies van ruim drie ton.
De bv stelt dat dit nog beschikbaar moet zijn voor verrekening. Een cruciaal argument van de bv is dat de bewijslast niet bij haar zou moeten liggen, omdat zij niet meer over alle verliesvaststellingsbeschikkingen beschikt. Deze dateren van vóór de wettelijke bewaartermijn van zeven jaar en volgens de bv kan het haar daarom niet worden aangerekend dat zij niet kan aantonen dat er nog verrekenbare verliezen zijn.
De inspecteur heeft uitgebreide documentatie aangeleverd, waaronder overzichten, systeemprinten en kopieën van eerdere aanslagen en beschikkingen. Hiermee toont hij aan dat na de beschikking in 2014 nog diverse verliesverrekeningen hebben plaatsgevonden, waardoor voor 2016 en 2018 geen verliezen meer resteerden.
Oordeel van het hof
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en doet een fundamentele uitspraak over bewijslastverdeling in fiscale zaken. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij de bv blijft, zelfs al is de wettelijke bewaartermijn verstreken. De bv had "geen begin van bewijs geleverd" dat de door de inspecteur vastgestelde aanslagen of beschikkingen onjuist zijn.
Dit is een essentieel punt: het verstrijken van de bewaartermijn verschuift de bewijslast niet naar de Belastingdienst. De bv blijft verantwoordelijk voor het aannemelijk maken van haar claim, ondanks het feit dat de bewaartermijn voor de administratie was verstreken.
Het hof wijst ook het beroep op de vijfjaarstermijn af. Deze termijn bepaalt dat de Belastingdienst slechts binnen vijf jaar een navorderingsaanslag kan opleggen. Het hof maakt echter duidelijk dat in deze zaak geen sprake is van navordering. De inspecteur heeft niet geprobeerd eerdere aanslagen te verhogen of eerder vastgestelde verliezen naar beneden bij te stellen. Hij heeft alleen aangetoond dat de in 2014 nog beschikbare verliezen in de jaren daarna zijn verrekend.
Conclusie
Bewaar alle relevante beschikkingen. Het aflopen van de bewaarplicht ontslaat een belastingplichtige immers niet van de verantwoordelijkheid om claims op fiscale voordelen aannemelijk te maken. Het advies aan ondernemers is daarom om een doorlopend overzicht bij te houden van alle verliesvaststellingen en -verrekeningen, ook buiten de wettelijke bewaartermijn.
Een praktisch advies: vraag elk jaar een verliesbeschikking op bij de Belastingdienst. Als u geen verliesbeschikking ontvangt, kunt u de inspecteur verzoeken om vaststelling van het verlies. Zonder verliesbeschikking mag u het verlies niet verrekenen, en de beschikking geeft rechtszekerheid over de hoogte van de verrekenbare verliezen.
Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:739 | 18-03-2025
feb 6, 2025 | Ondernemingswinst
Na verwijzing door de Hoge Raad dient Hof Den Bosch de vraag te beantwoorden of een bv een herinvesteringsreserve kan vormen voor boekwinsten, die zij in 2010 en 2011 heeft behaald bij de vervreemding van onroerende zaken. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat het voornemen tot herinvestering niet realiseerbaar hoeft te zijn in het jaar van vervreemding om een herinvesteringsreserve te kunnen vormen. Een herinvesteringsreserve kan niet worden gevormd of valt vrij in de winst als niet te verwachten is dat herinvestering binnen de wettelijke termijn zal kunnen plaatsvinden. Het is aan de inspecteur om dat te stellen en te bewijzen.
De Hoge Raad heeft verder opgemerkt dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve een concreet plan voor een vervangende investering niet vereist is. Die eis geldt wel voor de toepassing van de ruilarresten. Er hoeft ook nog geen concreet plan voor de financiering van die investering te zijn.
Het hof is van oordeel dat de bv aannemelijk heeft gemaakt dat een herinvesteringsvoornemen aanwezig was. In 2010 was er nog geen concreet plan van vervanging en financiering, maar in 2011 wel, gezien de concrete interesse in diverse panden, de taxatierapporten van die panden en de financieringsaanvragen. De bv heeft in de jaren 2010 en 2011 terecht een herinvesteringsreserve gevormd.
Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242865, 22/01697 | 10-09-2024
jan 30, 2025 | Ondernemingswinst
Een belastingplichtige runt samen met een medevennoot een coffeeshop. Na waarnemingen ter plaatse (wtp's) heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen opgelegd omdat niet alle omzet was verantwoord. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat de inspecteur te snel conclusies heeft getrokken uit een beperkt aantal waarnemingen. De rechtsvraag was: wanneer is sprake van een redelijke schatting?
Standpunt van de belastingplichtige
De belastingplichtige betwist dat het geringe aantal waarnemingen representatief is voor zijn normale omzet. Hij wijst erop dat de Belastingdienst uit slechts zes wtp's in vier jaar van maximaal één of twee uur per keer vergaande conclusies trekt voor een bedrijf dat twaalf uur per dag open is. Volgens de belastingplichtige kan je uit zulke beperkte waarnemingen geen conclusies trekken voor een heel jaar.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur verdedigt zijn schatting door te wijzen op de klantentellingen tijdens de wtp's. Met gemiddeld 41 klanten per uur en een besteding van € 12,20 komt de uuromzet op € 500,20. Als je dit doorrekent naar een hele week met 12 openingsuren per dag, zou dit een weekomzet van ruim € 40.000 betekenen. De inspecteur vindt dit een redelijke berekening van de werkelijke omzet.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank veegt de schatting van tafel. De waarnemingen zijn te beperkt in aantal (zes keer in vier jaar) en duur (maximaal één uur per dag) om daar zulke vergaande conclusies uit te trekken. Ook kon één van de tellingen niet worden gebruikt omdat toen klanten werden 'afgevangen'. De inspecteur heeft volgens de rechtbank veel te weinig feitelijke gegevens verzameld om zijn schatting op te baseren.
Oordeel van het hof
Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank. Een redelijke schatting moet volgens het hof op voldoende waarnemingen zijn gebaseerd. De inspecteur gaat hier op twee punten de mist in. Ten eerste is het onverantwoord om uit één of twee tellingen per jaar van hooguit twee uur conclusies te trekken voor een heel jaar met 365 dagen en 12 openingsuren per dag. Ten tweede heeft de inspecteur niet onderbouwd waarom waarnemingen uit 2019 ook relevant zouden zijn voor 2015-2018. Het hof benadrukt dat het beperkte aantal waarnemingen een bewuste keuze was van de inspecteur zelf. Die keuze kan niet worden afgewenteld op de belastingplichtige. Voor een redelijke schatting had de inspecteur meer waarnemingen moeten doen, verspreid over langere periodes.
Conclusie
Deze uitspraak maakt duidelijk dat voor het schatten van verzwegen omzet meer nodig is dan enkele korte waarnemingen. De Belastingdienst moet zijn schatting baseren op voldoende feitelijke gegevens. Dit betekent in de praktijk dat de Belastingdienst meer en langere waarnemingen moet doen om tot een redelijke schatting te komen.
Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2024:2342, BK-24/26 tot en met BK-24/29 | 10-12-2024
jan 23, 2025 | Ondernemingswinst
Een ondernemer exploiteert huurrechten met betrekking tot panden. Dit houdt in dat hij panden huurt en deze vervolgens onderverhuurt. Daarnaast is hij betrokken bij het innen van huurpenningen en het beheer van de verhuurde woningen. Voor dit laatste heeft hij een mondelinge overeenkomst gesloten met een tussenpersoon, die namens hem de huurpenningen int en afdraagt, huurovereenkomsten opstelt en bemiddelt bij de exploitatie en het beheer van de panden.
De inspecteur van de Belastingdienst is van mening dat de tussenpersoon niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De aangegeven winst uit onderneming is aanzienlijk lager dan de werkelijke winst, gebaseerd op een theoretische winstberekening. Hij legt een navorderingsaanslag op, waarin hij de winst uit onderneming verhoogt. De berekening baseert hij op huurbetalingen en -ontvangsten via de bankrekening en ervan uitgaande dat een deel van de huurtransacties in contanten plaatsvindt. De inspecteur betwist de stelling van de tussenpersoon dat een deel van de inkomsten niet aan hem toerekenbaar is en dat er te weinig bedrijfskosten in aanmerking worden genomen.
In hoger beroep oordeelt Hof Den Haag dat de inspecteur geen redelijke schatting heeft gemaakt van de winst uit onderneming. Het hof vindt het onredelijk dat de inspecteur geen rekening houdt met het aandeel van de ondernemer in de winst. De panden staan op zijn naam en er is een mondelinge overeenkomst met de tussenpersoon. Het hof stelt de winst uit onderneming in goede justitie vast en vermindert de navorderingsaanslag.
Bron: Gerechtshof Den Haag | ECLI:NL:GHDHA:2024:2332 Sun, 12 Jan 2025 00:00:00 +0100