aug 22, 2024 | Formeel recht
Een belastingplichtige heeft over 2016 geen aangifte inkomstenbelasting ingediend. De inspecteur legt binnen de reguliere aanslagtermijn geen aanslag op, maar legt wel binnen de navorderingstermijn een navorderingsaanslag op. De belastingplichtige stelt dat de inspecteur te laat is om een aanslag op te leggen en probeert op deze manier onder de aanslag uit te komen. Lukt het de belastingplichtige om onder de aanslag uit te komen?
Spontane aangifte en inspecteursfouten
Een buitenlandse belastingplichtige is eigenaar van acht panden in Nederland en doet zonder uitnodiging van de inspecteur spontaan aangifte over de jaren voor en na 2016. Binnen de samenwerking tussen de adviseur en de buitenlandse belastingplichtige gaat er iets mis, waardoor over 2016 geen aangifte wordt gedaan. De inspecteur blijft passief en legt geen aanslag op binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar na het kalenderjaar, maar probeert dat te herstellen door binnen de navorderingstermijn van vijf jaar een navorderingsaanslag met verzuimboete op te leggen. De belastingplichtige en zijn adviseur tonen aan dat geen sprake is van onwil en dat de inspecteur zelf door het te laat opleggen van een aanslag fouten heeft gemaakt. De adviseur dient een bezwaarschrift in namens de belastingplichtige en een andere inspecteur, die hierover moet beslissen, vindt de boete te gortig en verklaart het bezwaarschrift in zoverre gegrond, maar houdt de navorderingsaanslag in stand. Uiteindelijk belandt de zaak bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
Oordeel van de rechtbank
De rechter moest oordelen of het opleggen van de navorderingsaanslag terecht was. Volgens de rechtbank wist de inspecteur met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de belastingplichtige op 1 januari 2016 eigenaar was van panden, omdat hij beschikte over aangiften van eerdere en latere jaren. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur eind 2019 bij het aflopen van de reguliere aanslagtermijn over voldoende informatie beschikte om een aanslag op te kunnen leggen.
Onderzoeksplicht van de inspecteur
Er is geen jurisprudentie die naadloos aansluit op deze casus. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over de onderzoeksplicht van de inspecteur naar de juistheid van een ingediende aangifte leidt de rechtbank af dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag altijd verplicht is om het dossier van de betreffende belastingplichtige te bekijken, voor zover het dossier gaat over dezelfde belastingsoort.
Ambtelijk verzuim
Het eindoordeel van de rechtbank houdt in, dat een inspecteur die een aanslag wil opleggen, eerst alle beschikbare informatie over de betreffende belastingplichtige binnen dezelfde belastingsoort moet bekijken. Laat de inspecteur dit na, dan kan dat later een ambtelijk verzuim opleveren. Het toetsmoment of sprake is van een ambtelijk verzuim, is het moment waarop de definitieve aanslag is vastgesteld en het moment waarop een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten.
Inspecteur was te laat
In deze casus heeft de inspecteur geen aanslag opgelegd binnen de reguliere termijn. Er was geen uitstel aangevraagd of verleend, waardoor de aanslagtermijn van drie jaar eindigde op 31 december 2019. De inspecteur beschikte op dat moment over voldoende informatie om een aanslag op te kunnen leggen. Omdat hij dit niet heeft gedaan, heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan, dat niet kan worden gerepareerd met een navorderingsaanslag. De inspecteur was te laat en de navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft deze aanslag vernietigd.
Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20242861, LEE 22/4287 | 24-07-2024
aug 15, 2024 | Formeel recht
De rechtbank Amsterdam heeft in drie zaken het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de geldigheid van de machtiging was verstreken. Het beroep is volgens de rechtbank ingediend door iemand die daartoe niet is gemachtigd.
Hof Amsterdam heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Wanneer bij het instellen van beroep geen schriftelijke machtiging is overgelegd, stelt de rechter degene, die het beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid om alsnog een schriftelijke machtiging over te leggen. Het hof ziet geen aanleiding om anders te handelen in het geval de overgelegde machtiging niet meer geldig is. Dat betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank dient de zaken alsnog inhoudelijk te behandelen.
Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20242158, 24/35, 24/36 en 24/37 | 31-07-2024
jul 4, 2024 | Formeel recht
Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is een amendement aangenomen dat belastingplichtigen het recht geeft op inzage in het eigen dossier. Dit amendement wijzigt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer op 7 februari 2024 geïnformeerd over de praktische aanpak van de uitwerking van het recht op inzage van het eigen fiscale dossier met ingang van 31 december 2025. In dat kader is een verkenning uitgevoerd naar wat het geven van inzage aan burgers en bedrijven in hun dossiers precies inhoudt en welke informatiebehoefte belastingplichtigen hebben. Daaruit blijkt dat het realiseren van het inzagerecht een complex traject is. De verwachting is dat dit niet voor 1 januari 2026 te realiseren is. Wel kunnen op korte termijn al belangrijke stappen worden gezet. De uitkomsten van de verkenning worden betrokken bij de uitwerking en implementatie van het inzagerecht in het fiscaal dossier.
Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000354105 | 27-06-2024
jul 4, 2024 | Formeel recht
Een persoon probeerde een vergoeding voor immateriële schade te verkrijgen door te stellen dat de invorderingsrente te laag was vastgesteld. Uiteindelijk belandde de zaak bij de Hoge Raad, die een nieuwe aanpak introduceerde om procedures omwille van dergelijke schadevergoedingen te beperken.
Casus
De persoon had recht op € 1,20 aan invorderingsrente na een verlaging van de aanslag waterschapslasten, maar vond dat dit € 2,00 moest zijn. Hij ging in bezwaar en beroep. Vanwege drukte bij de rechterlijke macht duurde de procedure langer dan twee jaar, wat aanleiding is voor een mogelijke toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Deze schadevergoeding is vastgesteld op € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn van behandeling van twee jaar is overschreden.
Oordeel rechtbank en hof
De rechtbank en het hof erkenden de termijnoverschrijding, maar kenden geen schadevergoeding toe vanwege het geringe financiële belang van € 0,80. De zaak werd vervolgens voorgelegd aan de Hoge Raad.
Huidige uitleg
De Hoge Raad heeft tot nu toe geoordeeld dat bij een zeer gering financieel belang geen sprake is van spanning en frustratie, waardoor geen immateriële schadevergoeding nodig is. Volgens de Hoge Raad kan bij een financieel belang van minder dan € 15 worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Nieuwe uitleg
De Hoge Raad heeft nu geoordeeld dat bij een financieel belang van minder dan € 1.000 geen immateriële schadevergoeding wordt toegekend, mits de termijnoverschrijding niet meer dan twaalf maanden bedraagt. Als bij een financieel belang van minder dan € 1.000 de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden wordt overschreden, dan beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken. Het staat de belastingrechter ook dan vrij om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. De nieuwe aanpak is bedoeld om onnodige procedures te vermijden en de efficiëntie van de belastingrechter te verbeteren. Hierdoor wordt voorkomen dat procedures worden gestart enkel om een schadevergoeding te verkrijgen bij een gering financieel belang. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij een zeer gering financieel belang geen sprake is van spanning en frustratie, waardoor geen immateriële schadevergoeding nodig is. In dit arrest verduidelijkt de Hoge Raad wat onder financieel belang wordt verstaan.
Praktische implicaties
Deze nieuwe aanpak van de Hoge Raad zal naar verwachting leiden tot een afname van het aantal procedures om immateriële schadevergoeding bij geringe financiële belangen. Hierdoor wordt de belastingrechter ontlast en wordt de efficiëntie van de rechtspraak verbeterd, terwijl belastingplichtigen duidelijkheid krijgen over wanneer zij wel of geen recht hebben op immateriële schadevergoeding.
Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024853, 22/04592 | 13-06-2024
jun 20, 2024 | Formeel recht
Hof Amsterdam heeft onlangs geoordeeld over de vraag of een bestuursorgaan in een belastingzaak in de beroepsfase alsnog de tijdigheid van een eerder ontvankelijk verklaard bezwaar aan de orde mag stellen, terwijl dit bezwaar inhoudelijk is beoordeeld.
Het hof verwijst naar ongeveer gelijktijdig gedane uitspraken van de drie hoogste bestuursrechters over het ambtshalve toetsen van de tijdigheid van een in de vorige instantie aangewend rechtsmiddel. Het is aannemelijk dat tussen deze rechtscolleges afstemming heeft plaatsgevonden ter bevordering van de rechtseenheid. Toch lopen de oordelen van de rechtscolleges op onderdelen uiteen. Het hof gaat ervan uit dat de Hoge Raad niet per definitie heeft uitgesloten dat de tijdigheid van een bezwaar in beroep door het bestuursorgaan alsnog aan de orde kan worden gesteld. Wel kunnen onder omstandigheden algemene rechtsbeginselen daaraan in de weg staan. De Centrale Raad van Beroep en de Raad van State zijn van oordeel dat een bestuursorgaan de ontvankelijkheid niet alsnog aan de orde mag stellen als het bezwaar inhoudelijk is beoordeeld. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daartegen. Volgens het hof is dat ook in belastingzaken mogelijk.
In de door het hof behandelde zaak stelde het hof vast dat het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet verhinderden dat het bestuursorgaan zich in hoger beroep beriep op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift.
De belanghebbende stelde dat een schriftelijk besluit van het bestuursorgaan hem niet heeft bereikt. Het hof stelde vast dat het standpunt ten aanzien van de ontvangst van het besluit in de loop van de procedure is veranderd. Aanvankelijk was het standpunt dat het besluit en de latere herinnering en aanmaning naar het verkeerde adres waren verstuurd. Toen het bestuursorgaan op de zitting voor de rechtbank duidelijk maakte dat dit adres niet verkeerd was, beriep de belanghebbende zich op problemen met de postbezorging. Toen het hof in hoger beroep hierover doorvroeg, werd duidelijk dat de belanghebbende niet wist of het besluit op dat adres was ontvangen. Met degene, die dat adres op dat moment gebruikte, zou zijn afgesproken dat deze de post zou doorzenden. Zonder enige vorm van verificatie heeft de belanghebbende uit het niet doorzenden afgeleid dat het besluit niet op dat adres is ontvangen.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een geloofwaardige ontkenning door de belanghebbende van de ontvangst van het besluit. Daarmee is de ontvangst daarvan zonder nader bewijs genoegzaam aannemelijk. Het bezwaar is veel te laat ingediend. Er zijn geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigen. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20241501, 23/333 | 13-05-2024
jun 6, 2024 | Formeel recht
De Gemeentewet biedt gemeenten de mogelijkheid om rechten te heffen voor door of vanwege het gemeentebestuur te verstrekken diensten. Voorbeelden daarvan zijn de leges die worden geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning of voor de aanvraag van een paspoort. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde opbrengsten van de rechten niet hoger zijn dan de geraamde lasten van de door de gemeente te verrichten diensten. Deze beperking wordt aangeduid als de opbrengstlimiet.
De belanghebbende in een procedure bestreed een aanslag leges met de stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden. Volgens de belanghebbende had de gemeentelijke heffingsambtenaar niet mogen volstaan met het verstrekken van enkele delen uit de begroting. In plaats daarvan had de heffingsambtenaar de complete begroting bij de stukken van het geding moeten voegen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar door het sturen van een link naar de website, waarop de begroting is te vinden, aan zijn verplichting heeft voldaan.
Op het beroep in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de begroting van de gemeente een stuk is dat van belang is voor het antwoord op de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. De begroting is een op de zaak betrekking hebbend stuk, dat de heffingsambtenaar aan de rechter dient te verstrekken. Het is echter niet nodig dat dit in papieren vorm wordt gedaan. Een geldige link naar een website is voldoende, tenzij het gebruik van internet redelijkerwijs niet van de wederpartij verlangd kan worden.
Het hof heeft geconstateerd dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan omdat hij de link naar de website waarop de gehele begroting is te vinden niet aan de rechter heeft verstrekt. Het hof heeft daar geen gevolgen aan verbonden, omdat de belanghebbende via die link wel heeft kunnen beschikken over de volledige tekst van de begroting. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024567, 22/00849 | 30-05-2024