mei 1, 2025 | Formeel recht
De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift bedraagt zes weken. Die termijn begint te lopen vanaf de dag na de verzending van de uitspraak van de rechtbank. De Algemene termijnenwet (Atw) bepaalt dat als de laatste dag van een termijn op een zaterdag, zondag of erkende feestdag valt, de termijn doorschuift naar de eerstvolgende werkdag.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden herstelde onlangs een verkeerde toepassing van de Atw. In deze zaak startte de termijn op dinsdag 9 april 2024 en zou normaal gesproken eindigen op maandag 20 mei 2024 om middernacht. Aangezien 20 mei in 2024 op Tweede Pinksterdag viel (een erkende feestdag volgens de Atw), werd de termijn automatisch doorgeschoven naar de eerstvolgende werkdag. Omdat het hogerberoepschrift op die dag digitaal werd ingediend via "Mijn Rechtspraak", was dit tijdig en binnen de geldende termijn. Het hof erkent hiermee de onjuistheid van de niet-ontvankelijkverklaring in de eerdere uitspraak.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:2140 | 07-04-2025
apr 24, 2025 | Formeel recht
Een schoenenwinkel krijgt te maken met een reeks gemeentelijke belastingaanslagen. De ondernemer vraagt hiervoor eerst uitstel van betaling aan en dient vervolgens een bezwaarschrift in. Hoewel de verzoeken om uitstel tijdig waren ingediend, biedt dat geen redding voor het feit dat de ondernemer heeft verzuimd om binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar te maken tegen de belastingaanslagen. Hierdoor worden de bezwaren terecht als niet-ontvankelijk beschouwd.
De feiten zijn duidelijk. Tot 9 oktober 2021 heeft de ondernemer een schoenenwinkel gehad. De gemeente legt aan de schoenenwinkel voor de jaren 2020 en 2021 diverse belastingaanslagen op: reinigingsrecht, onroerendezaakbelasting, rioolheffing en reclamebelasting. De eerste aanslag dateert van 31 januari 2020, de laatste van 31 januari 2021.
Op 29 januari 2021 vraagt de winkelier een betalingsregeling voor aanslagen van eind 2020. Op 9 februari 2021 vraagt hij een regeling voor aanslagen van begin 2021. Op 8 juni 2021 verzoekt hij twee jaar uitstel van betaling. De gemeente verleent op 5 augustus 2021 uitstel van betaling tot 31 juli 2022.
Pas op 24 augustus 2021 dient de ondernemer een bezwaarschrift in. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De bezwaartermijnen voor de verschillende aanslagen zijn al lang verstreken. De ondernemer betoogt dat de gemeente een gewoonte heeft om aanslagen buiten het lopende belastingjaar te verzenden. Hij suggereert dat de gemeente bewust de dagtekeningen manipuleert. Het hof verwerpt deze argumenten. De wet schrijft niet voor dat aanslagen binnen het belastingjaar moeten worden opgelegd. Bovendien heeft de ondernemer de aanslagen wel degelijk ontvangen. Hij vroeg zelf om betalingsregelingen voor deze aanslagen.
De verzoeken om uitstel van betaling gelden niet als bezwaarschriften. Ze richten zich immers niet op de grondslag van de aanslagen, maar slechts op betalingskwesties. Het oordeel is duidelijk: de termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. De ondernemer had binnen zes weken bezwaar moeten maken. Het feit dat de aanslagen buiten het belastingjaar zijn opgelegd, maakt geen verschil.
De les is ondubbelzinnig: in belastingzaken telt elke dag. Zorgvuldigheid en tijdigheid zijn geen luxe, maar absolute noodzaak voor ondernemers die met belastingaanslagen te maken krijgen.
Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2025:521 | 03-04-2025
apr 17, 2025 | Formeel recht
Een recente uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant onderstreept hoe strikt de Nederlandse belastingrechter omgaat met termijnoverschrijdingen. De zaak begint in 2012 wanneer een belastingplichtige een naheffingsaanslag omzetbelasting ontvangt. De wet geeft hem zes weken de tijd om bezwaar aan te tekenen, maar hij dient zijn bezwaarschrift vijf dagen te laat in. Ondanks zijn bewering dat hij eerder een bezwaarschrift persoonlijk heeft afgegeven, verklaart de rechtbank zijn bezwaar niet-ontvankelijk. Deze zaak, die zich over een periode van tien jaar uitstrekt, confronteert ons met een essentiële vraag: bestaat er ruimte voor coulance als een belastingplichtige de wettelijke bezwaartermijn overschrijdt?
Twijfels over tijdige indiening
De belastingplichtige stelt dat hij wel tijdig bezwaar heeft gemaakt. Volgens zijn verklaring dient hij op 15 juni 2012 persoonlijk een bezwaarschrift in bij de balie van de Belastingdienst. Ter onderbouwing toont hij een kopie van het bezwaarschrift met daarop een algemene dienststempel. Echter, de inspecteur bestrijdt deze verklaring volledig. Ten eerste komt de stempel niet overeen met de gebruikelijke werkwijze van de Belastingdienst. Ten tweede mist het document essentiële elementen zoals een datum en handtekening van de ontvanger. Tot slot kan de belastingplichtige het originele document niet meer tonen.
Opmerkelijk verloop van het dossier
Het dossier kent een opmerkelijk verloop. Op 26 juli 2012 vindt telefonisch overleg plaats tussen de inspecteur en de intermediair van belanghebbende. Daarbij wordt volgens de vastlegging het bezwaar ingetrokken. Vervolgens duurt het tot 19 oktober 2022 – tien jaar later – voordat de inspecteur beslist dat geen reden bestaat voor ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag. Na verdere correspondentie komen partijen tot de conclusie dat de bezwaarprocedure in 2012 niet rechtsgeldig is beëindigd. Daarom komen ze overeen dat het bezwaar alsnog beoordeeld moet worden. Opvallend genoeg maakt belanghebbende pas tijdens het hoorgesprek op 23 juni 2023 voor het eerst melding van het eerder ingediende bezwaarschrift van 15 juni 2012.
Bezwaar te laat
De rechtbank oordeelt helder: het bezwaarschrift is te laat ingediend en wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Ze accepteert de argumenten van de belastingplichtige niet en benadrukt dat de bewijslast voor tijdige indiening bij hem ligt. Bovendien vormt het ontbreken van professionele rechtshulp volgens de rechtbank geen geldige reden om af te wijken van de wettelijke termijn.
Geen soepelere benadering bij termijnoverschrijdingen
Daarnaast doet belanghebbende nog een beroep op de conclusie van advocaat-generaal Widdershoven. Widdershoven pleit voor een soepelere benadering bij termijnoverschrijdingen van minder dan een week. De rechtbank wijst echter op recente uitspraken van de Hoge Raad (19 april 2024) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (30 januari 2024). Deze instanties nemen de soepelere benadering niet over. De rechtbank concludeert daarom dat de enkele omstandigheid dat de overschrijding minder dan een week bedraagt, de overschrijding niet verschoonbaar maakt.
Belang van tijdige indiening
Deze uitspraak bevestigt dat termijnen in belastingzaken cruciaal zijn en strikt worden gehandhaafd. Als belastingplichtige moet u daarom alert zijn op de bezwaartermijnen die gelden na ontvangst van een aanslag of beschikking. Elke dag telt en een gemiste termijn betekent vaak het einde van uw mogelijkheden tot bezwaar. Zorg dus voor tijdige indiening en bewaar altijd bewijs van verzending of indiening, zoals een aangetekend verzendbewijs of een ontvangstbevestiging met datum en handtekening.
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:1621 | 19-03-2025
mrt 27, 2025 | Formeel recht
Een huiseigenaar bezit zeven verhuurde woningen. In zijn aangifte heeft hij inkomsten uit verhuur opgevoerd als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) met een negatief resultaat. De inspecteur accepteert de kosten niet. Tijdens de procedure erkent de inspecteur dat bepaalde rentekosten ten onrechte niet in box 1 zijn meegenomen, maar stelt dat tegenover dit voordeel voor de belastingplichtige een nadeel staat: de niet-meegenomen stakingswinst bij beëindiging van de verhuuractiviteiten. Deze interne compensatie houdt in dat het ene fiscale voordeel (renteaftrek) wordt weggestreept tegen het andere fiscale nadeel (niet-belaste stakingswinst). De rechtsvraag is of deze interne compensatie terecht is toegepast.
Feiten
De belastingplichtige heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 inkomsten uit verhuur vermeld van € 49.400 en kosten van € 67.720, resulterend in een negatief ROW van € 18.320. De inspecteur heeft bij de aanslagoplegging deze kosten niet geaccepteerd en een positief ROW van € 49.400 vastgesteld. De belastingplichtige heeft in zijn aangifte twee leningen tot box 3 gerekend, met een totale rentelast in 2015 van € 5.229. De verhuuractiviteiten zijn in 2015 gestaakt. Partijen zijn het erover eens dat de woningen per 1 januari 2016 tot box 3 behoren.
Oordeel van de rechtbank en het hof
Zowel de rechtbank als het hof oordelen dat de verhuuractiviteiten als ROW kwalificeren. Tijdens de procedure erkent de inspecteur dat de rente op leningen in box 3 eigenlijk in box 1 aftrekbaar zou moeten zijn. Toch stelt hij dat dit niet tot een lagere aanslag leidt vanwege interne compensatie. De redenering is als volgt: aangezien de woningen per 1 januari 2016 naar box 3 zijn gegaan, zijn de werkzaamheden in 2015 gestaakt. Bij staking moet over de stille reserves worden afgerekend. De inspecteur becijfert deze stille reserves op € 215.811; het verschil tussen de aankoopprijzen en de WOZ-waarden in 2015. Deze reserves zijn tijdens de aanslagoplegging ten onrechte niet belast. De rechtbank en het hof oordelen beide dat het fiscale voordeel (rente van de leningen uit box 3) ruimschoots wordt gecompenseerd door het fiscale nadeel (niet-belaste stakingswinst). De belastingplichtige heeft deze becijfering bovendien niet betwist. Daarom oordelen zowel rechtbank als hof dat het beroep op interne compensatie slaagt en dat de aanslag niet verminderd hoeft te worden.
Conclusie
Deze uitspraak illustreert hoe interne compensatie werkt bij belastinggeschillen. Hoewel de belastingplichtige recht had op extra renteaftrek in box 1, werd dit gecompenseerd door het feit dat geen stakingswinst in aanmerking was genomen bij de beëindiging van zijn verhuuractiviteiten in 2015.
Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2024:2634 | 03-12-2024
mrt 20, 2025 | Formeel recht
In een recente uitspraak trekt de hoogste rechter een streep door het formalisme van de Belastingdienst. Na jarenlang procedureel getouwtrek krijgt een belastingplichtige alsnog de kans om een aanslag van bijna een half miljoen euro inhoudelijk te betwisten.
De zaak in het kort
Een belastingplichtige krijgt te maken met een drastische correctie: zijn aangegeven inkomen van € 20.487 wordt door de Belastingdienst verhoogd naar € 495.355. Daarbovenop volgt een vergrijpboete van € 120.972 en € 15.833 aan belastingrente. Het procedurele web wordt nog ingewikkelder doordat de Belastingdienst later een navorderingsaanslag oplegde, waarbij eerder verrekende verliezen werden teruggenomen. In brieven over deze navorderingsaanslag maakt de belastingplichtige ook bezwaar tegen de oorspronkelijke correctie en boete.
De procedure in het kort
De kernvraag in deze zaak is of inhoudelijke bezwaren tegen een aanslag mogen worden behandeld als ze worden aangevoerd in een procedure over een andere aanslag?
De Belastingdienst, rechtbank én het hof oordelen van niet:
- het bezwaar tegen de navorderingsaanslag is te laat ingediend;
- de brieven worden alleen gezien als bezwaar tegen de navorderingsaanslag, niet tegen de oorspronkelijke aanslag;
- bezwaren tegen de hoogte van het inkomen en de boete kunnen niet in deze procedure worden behandeld.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de brieven van de belastingplichtige geen andere conclusie toelaten dan dat hij bezwaar had tegen de oorspronkelijke aanslag. De Belastingdienst had deze brieven daarom ook moeten behandelen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de oorspronkelijke aanslag en beschikkingen.
Cruciaal in deze uitspraak:
-
de Belastingdienst moet naar de inhoud van brieven kijken, niet alleen naar de vorm;
- bij een verzoek om ambtshalve vermindering moet binnen acht weken worden beslist;
- na het verstrijken van die termijn kan beroep worden ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing.
Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2025:360 | 06-03-2025
mrt 20, 2025 | Formeel recht
Een belastingplichtige, die zelf om een correctie vraagt, kan later geen beroep doen op het correctiebeleid van de Belastingdienst. Ook als het bedrag van de navordering onder de zogenaamde irritatiegrens blijft, mag de Belastingdienst dit navorderen. Een recente uitspraak van de rechter bevestigt dit.
Irritatiegrens bij navordering
Een belastingplichtige dient eerst zijn reguliere aangifte inkomstenbelasting 2021 in, waarin hij een belastbaar inkomen van € 25.076 opgeeft. Enkele maanden na de definitieve aanslag dient hij een herziene aangifte in. Hierin voegt hij onder andere resultaat uit overige werkzaamheden toe. Zijn belastbaar inkomen stijgt hierdoor naar € 26.648.
De Belastingdienst legt conform deze herziene aangifte een navorderingsaanslag op. In bezwaar wordt deze navorderingsaanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 25.531, wat resulteert in een teruggave van € 458.
De belastingplichtige stelt dat de navorderingsaanslag vernietigd moet worden op basis van het correctiebeleid van de Belastingdienst. Volgens dit beleid worden navorderingsaanslagen met een correctie onder de € 450 niet opgelegd, omdat dit onder de zogenaamde irritatiegrens valt.
Irritatiegrens niet bij verzoek
De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige geen beroep kan doen op dit correctiebeleid. De reden hiervoor is dat hij zélf om de navordering heeft verzocht door het indienen van de herziene aangifte. In de woorden van de rechtbank: "In een dergelijk geval zal geen sprake zijn van enige overschrijding van de irritatiegrens als vermeld in het beleid. Het is immers de belastingplichtige zelf die de aanzet heeft gegeven die tot navordering leidt."
De belastingplichtige in deze zaak stelt ook nog dat hij de herziene aangifte "niet had willen doen", maar dat verweer helpt hem niet. De rechtbank oordeelt dat hij de benodigde handelingen voor het indienen heeft verricht en daarmee het gevolg moet accepteren.
Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:1038 | 29-01-2025