Kort kijken, hoog schatten: het hof fluit de inspecteur terug

Kort kijken, hoog schatten: het hof fluit de inspecteur terug

Een belastingplichtige runt samen met een medevennoot een coffeeshop. Na waarnemingen ter plaatse (wtp's) heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen opgelegd omdat niet alle omzet was verantwoord. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat de inspecteur te snel conclusies heeft getrokken uit een beperkt aantal waarnemingen. De rechtsvraag was: wanneer is sprake van een redelijke schatting?

Standpunt van de belastingplichtige

De belastingplichtige betwist dat het geringe  aantal waarnemingen representatief is voor zijn normale omzet. Hij wijst erop dat de Belastingdienst uit slechts zes wtp's in vier jaar van maximaal één of twee uur per keer vergaande conclusies trekt voor een bedrijf dat twaalf uur per dag open is. Volgens de belastingplichtige kan je uit zulke beperkte waarnemingen geen conclusies trekken voor een heel jaar.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur verdedigt zijn schatting door te wijzen op de klantentellingen tijdens de wtp's. Met gemiddeld 41 klanten per uur en een besteding van € 12,20 komt de uuromzet op € 500,20. Als je dit doorrekent naar een hele week met 12 openingsuren per dag, zou dit een weekomzet van ruim € 40.000 betekenen. De inspecteur vindt dit een redelijke berekening van de werkelijke omzet.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank veegt de schatting van tafel. De waarnemingen zijn te beperkt in aantal (zes keer in vier jaar) en duur (maximaal één uur per dag) om daar zulke vergaande conclusies uit te trekken. Ook kon één van de tellingen niet worden gebruikt omdat toen klanten werden 'afgevangen'. De inspecteur heeft volgens de rechtbank veel te weinig feitelijke gegevens verzameld om zijn schatting op te baseren.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank. Een redelijke schatting moet volgens het hof op voldoende waarnemingen zijn gebaseerd. De inspecteur gaat hier op twee punten de mist in. Ten eerste is het onverantwoord om uit één of twee tellingen per jaar van hooguit twee uur conclusies te trekken voor een heel jaar met 365 dagen en 12 openingsuren per dag. Ten tweede heeft de inspecteur niet onderbouwd waarom waarnemingen uit 2019 ook relevant zouden zijn voor 2015-2018. Het hof benadrukt dat het beperkte aantal waarnemingen een bewuste keuze was van de inspecteur zelf. Die keuze kan niet worden afgewenteld op de belastingplichtige. Voor een redelijke schatting had de inspecteur meer waarnemingen moeten doen, verspreid over langere periodes.

Conclusie

Deze uitspraak maakt duidelijk dat voor het schatten van verzwegen omzet meer nodig is dan enkele korte waarnemingen. De Belastingdienst moet zijn schatting baseren op voldoende feitelijke gegevens. Dit betekent in de praktijk dat de Belastingdienst meer en langere waarnemingen moet doen om tot een redelijke schatting te komen.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2024:2342, BK-24/26 tot en met BK-24/29 | 10-12-2024
Wie kan er bezwaar maken tegen parkeerboete?

Wie kan er bezwaar maken tegen parkeerboete?

Een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt aan de kentekenhouder van de auto opgelegd. De bestuurder tekent hiertegen bezwaar aan. Hij heeft immers de auto geparkeerd zonder te betalen. De gemeente verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat er geen machtiging van de kentekenhouder was overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de gemeente het bezwaar opnieuw moet behandelen. Bovendien beantwoordt de rechter de vraag wie eigenlijk bezwaar kan maken tegen een parkeerboete: alleen de kentekenhouder of ook de bestuurder?

Standpunt van de bestuurder

De bestuurder maakt bezwaar tegen de aan de kentekenhouder opgelegde boete. In het bezwaarschrift vermeldt hij niet dat hij de bestuurder van het voertuig was. Dit cruciale punt werd pas later in de beroepsprocedure bij de rechtbank aangevoerd. Toen de gemeente het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde omdat er geen machtiging was van de kentekenhouder, kwam de bestuurder hiertegen in het geweer. Hij stelt namelijk dat hij de brief van de gemeente, waarin om deze machtiging werd gevraagd, nooit heeft ontvangen. Als je een dergelijke brief niet ontvangt, kun je ook niet binnen de gestelde termijn het verzuim herstellen door alsnog een machtiging in te dienen, zo is zijn redenering.

Standpunt van de gemeente

De gemeente stelt dat zij het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat niet duidelijk was dat de bestuurder de bezwaarmaker was, ging de gemeente ervan uit dat het bezwaar namens de kentekenhouder werd gemaakt. Hiervoor is een machtiging nodig. De gemeente zegt deze machtiging te hebben opgevraagd via een brief, maar kan niet bewijzen dat deze brief daadwerkelijk is verzonden.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank geeft in deze uitspraak een duidelijk kader voor bezwaren tegen parkeerboetes. Er zijn twee personen die bezwaar kunnen maken tegen een parkeerboete:

  1. de kentekenhouder van het voertuig; of 
  2. de persoon die het voertuig daadwerkelijk heeft geparkeerd (de bestuurder). Als de bestuurder bezwaar maakt, moet hij dat wel duidelijk maken. De gemeente hoeft hier niet naar te raden. 

Ieder ander moet een machtiging overleggen bij het bezwaarschrift.

In deze zaak heeft de bezwaarmaker pas in de beroepsfase aangegeven dat hij degene is die de auto heeft geparkeerd. De gemeente mocht ervan uitgaan dat het bezwaar namens de kentekenhouder was ingediend en om die reden om een machtiging vragen. Echter, als de gemeente een machtiging opvraagt en de bezwaarmaker zegt deze brief nooit te hebben ontvangen, dan moet de gemeente kunnen bewijzen dat ze de brief daadwerkelijk heeft verstuurd. In dit geval kon de gemeente alleen aantonen dat de brief “aan PostNL ter verzending is aangeboden”. Dat is volgens de rechtbank onvoldoende bewijs van daadwerkelijke verzending.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:105; BRE 24/1355 | 09-01-2025
Gerechtshof corrigeert onredelijke schatting van inspecteur

Gerechtshof corrigeert onredelijke schatting van inspecteur

Een ondernemer exploiteert huurrechten met betrekking tot panden. Dit houdt in dat hij panden huurt en deze vervolgens onderverhuurt. Daarnaast is hij betrokken bij het innen van huurpenningen en het beheer van de verhuurde woningen. Voor dit laatste heeft hij een mondelinge overeenkomst gesloten met een tussenpersoon, die namens hem de huurpenningen int en afdraagt, huurovereenkomsten opstelt en bemiddelt bij de exploitatie en het beheer van de panden.

De inspecteur van de Belastingdienst is van mening dat de tussenpersoon niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De aangegeven winst uit onderneming is aanzienlijk lager dan de werkelijke winst, gebaseerd op een theoretische winstberekening. Hij legt een navorderingsaanslag op, waarin hij de winst uit onderneming verhoogt. De berekening baseert hij op huurbetalingen en -ontvangsten via de bankrekening en ervan uitgaande dat een deel van de huurtransacties in contanten plaatsvindt. De inspecteur betwist de stelling van de tussenpersoon dat een deel van de inkomsten niet aan hem toerekenbaar is en dat er te weinig bedrijfskosten in aanmerking worden genomen.

In hoger beroep oordeelt Hof Den Haag dat de inspecteur geen redelijke schatting heeft gemaakt van de winst uit onderneming. Het hof vindt het onredelijk dat de inspecteur geen rekening houdt met het aandeel van de ondernemer in de winst. De panden staan op zijn naam en er is een mondelinge overeenkomst met de tussenpersoon. Het hof stelt de winst uit onderneming in goede justitie vast en vermindert de navorderingsaanslag.

Bron: Gerechtshof Den Haag | ECLI:NL:GHDHA:2024:2332 Sun, 12 Jan 2025 00:00:00 +0100
WOZ: Vergelijkingsobjecten uit andere dorpskern bruikbaar

WOZ: Vergelijkingsobjecten uit andere dorpskern bruikbaar

Een woningeigenaar is het niet eens met de WOZ-waarde van zijn woning. De woningeigenaar vindt onder meer dat de vergelijkingsobjecten niet bruikbaar zijn, omdat die in een andere kern zijn gelegen. De heffingsambtenaar van de gemeente is het daar niet mee eens. Hij wijst erop dat het vinden van voldoende goed vergelijkbare referenties in een klein dorp niet mogelijk is. Om die reden heeft hij ook naar andere kernen van de gemeente gekeken. 

De rechtbank kan dat volgen en acht deze vergelijkingsobjecten, gelet op dit verder niet weersproken betoog van de heffingsambtenaar, voldoende vergelijkbaar met de woning.

Bron: Rechtbank Oost-Brabant | ECLI:NL:RBOBR:2024:4877 Mon, 07 Oct 2024 00:00:00 +0100
Aangifte is impliciet verzoek om doorschuiven verkrijgingsprijs

Aangifte is impliciet verzoek om doorschuiven verkrijgingsprijs

Een zoon erft in 2011 de helft van de aandelen van een bv van zijn moeder. In de aangifte inkomstenbelasting van moeder over 2011 is destijds geen (fictief) vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang vermeld. Ook is er geen schriftelijk verzoek tot doorschuiven van de verkrijgingsprijs gedaan door de vertegenwoordiger van de moeder en de zoon.

In 2020 wordt de vennootschap ontbonden en vereffend. De zoon doet aangifte inkomstenbelasting en vermeldt als verkrijgingsprijs de helft van de waarde van de aandelen op het moment van overlijden van zijn moeder. De inspecteur wijkt hiervan af en stelt dat de verkrijgingsprijs van de moeder destijds is doorgeschoven naar de zoon.

De rechtbank oordeelt dat de aangifte inkomstenbelasting van de moeder over 2011 een impliciet verzoek om doorschuiven van de verkrijgingsprijs is. In deze aangifte is immers geen vervreemdingsvoordeel aangegeven. Omdat de zoon de aangifte van zijn moeder heeft ondertekend, geldt dat hij zowel namens zijn moeder als zichzelf om doorschuiven heeft verzocht.

De rechtbank verwerpt het argument van de zoon dat alle erfgenamen een schriftelijk verzoek om doorschuiving hadden moeten doen. De wet biedt iedere verkrijger afzonderlijk de mogelijkheid om te verzoeken om doorschuiven van de verkrijgingsprijs.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | ECLI:NL:RBZWB:2025:16 Mon, 06 Jan 2025 00:00:00 +0100