feb 11, 2021 | Subsidies
Uitvloeisel van het in 2019 gesloten pensioenakkoord is een subsidieregeling voor sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid, langer doorwerken en eerder uittreden. Het pensioenakkoord bevat afspraken over duurzame inzetbaarheid. Die afspraken moeten eraan bijdragen dat ook mensen die zwaar werk doen hun pensioen gezond werkend kunnen bereiken.
De subsidieregeling heeft de naam tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU). Sociale partners in de diverse sectoren kunnen in een samenwerkingsverband subsidieaanvragen indienen met als doel het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het faciliteren van langer doorwerken, het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de extra belastingheffing voor regelingen voor vervroegd uittreden (RVU) en het introduceren van faciliteiten voor werkenden om inzicht te krijgen in de effecten op inkomen en pensioenuitkering bij het gebruik maken van diverse regelingen. De MDIEU loopt van 2021 tot en met 2025. Voor deze regeling is in totaal € 964 miljoen beschikbaar.
In de periode tot en met 2025 kunnen werkgevers gebruik maken van een tijdelijke beperking van de extra belastingheffing voor RVU. Deze pseudo-eindheffing van 52% geldt niet voor zover de uitkeringen niet uitkomen boven de drempelvrijstelling van de netto-AOW mits de uitkeringen niet meer dan drie jaar voor de AOW-leeftijd ingaan. Een werknemer kan zo tot drie jaar eerder een met de AOW vergelijkbare situatie bereiken.
Werkgevers kunnen met hun werknemers afspraken op maat maken over eerder uittreden. Sociale partners in sectoren kunnen ook afspraken maken voor specifieke groepen werknemers waarvan zij menen dat de zwaarte van het werk, in combinatie met de verhoging van de AOW-leeftijd van de afgelopen jaren, het moeilijk maakt om door te werken tot hun pensioen.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2020-0000172420 Staatscourant 2021, Nr. 2522 | 20-01-2021
feb 11, 2021 | Inkomstenbelasting
Wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven kan de Belastingdienst dat corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag. Om een navorderingsaanslag op te kunnen leggen moet de Belastingdienst beschikken over een nieuw feit. Dat is een feit dat ten tijde van het opleggen van de oorspronkelijke aanslag niet bekend was bij de Belastingdienst.
De Belastingdienst is in 2013 een onderzoek gestart naar de houdbaarheid van de ANBI-status van een stichting. Daaruit bleek dat in het jaar 2012 belastingplichtigen gezamenlijk voor meer dan € 3 miljoen aan giften aan de stichting in aftrek hadden gebracht, terwijl in de jaarstukken van de stichting minder dan € 600.000 aan ontvangen giften was verantwoord. De stichting heeft in 2012 meer kwitanties uitgeschreven dan zij in haar administratie verantwoordde. De jaarstukken van 2013 vermeldden een bedrag van € 88.564 aan ontvangen donaties, terwijl diverse belastingplichtigen in totaal € 3,4 miljoen aan giften aan de stichting hebben aangegeven. Op 6 januari 2014 is de ANBI-status van de stichting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 ingetrokken. De FIOD is in 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de stichting en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en donatieverklaringen. Particulieren kochten de kwitanties van de stichting voor 10 tot 15% van het op de kwitantie vermelde bedrag.
De uitkomst van het onderzoek van de FIOD was aanleiding voor het opleggen in 2017 van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting aan iemand die in 2012 een bedrag van € 3.000 aan giften aan de stichting in aftrek had gebracht. Bij de behandeling van de aangifte IB 2012 had de belanghebbende na vragen van de inspecteur door de stichting verstrekte kwitanties overhandigd. Daarna werd de giftenaftrek geaccepteerd. Volgens Hof Den Haag beschikte de Belastingdienst over het voor navordering vereiste nieuwe feit. Dat nieuwe feit was niet gelegen in het onderzoek van de Belastingdienst naar de ANBI-status van de stichting of de intrekking van die status, maar in de uitkomsten van het onderzoek van de FIOD. Pas daarmee werd de handel in valse kwitanties bekend.
Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA202110, BK-20/00361 | 04-01-2021
feb 4, 2021 | Arbeidsrecht
In een procedure over de verschuldigdheid van door de werkgever betaalde studiekosten nam de kantonrechter het arrest Muller/Van Opzeeland over het terugvorderen van loonkosten van de Hoge Raad als uitgangspunt. In dit arrest is de Hoge Raad ingegaan op de materiële vereisten ten aanzien van een studiekostenbeding waarin het terugvorderen van reeds betaald loon tijdens de studie is vastgelegd. Volgens de Hoge Raad is een studiekostenbeding toegestaan wanneer is voldaan aan enkele vereisten. De regeling moet de duur omvatten gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer met de studie verworven kennis en vaardigheden. De terugbetalingsverplichting van de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking moet betrekking hebben op de studieperiode. De terugbetalingsverplichting dient te verminderen naar evenredigheid van het verstrijken van de periode waarin de werkgever profijt heeft van de opleiding. Volgens de kantonrechter voldeed de studiekostenregeling aan de door de Hoge Raad geformuleerde vereisten. Het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst luidde als volgt. Bij vertrek van de werknemer binnen een jaar na het afronden van de opleiding moest hij de studiekosten volledig terugbetalen. Daarna daalde het terugbetalingspercentage per jaar tot 75, 50 en 25. Bij vertrek na meer dan vier jaar hoefde niets terugbetaald te worden.
Naast de door de Hoge Raad geformuleerde vereisten geldt dat de werkgever op voorhand duidelijk moet maken wat de consequenties voor de werknemer zijn als het tot de situatie komt dat hij studiekosten zou moeten terugbetalen. Met name als het om grote bedragen gaat moet het de werknemer op voorhand duidelijk zijn om welk bedrag het gaat, zodat hij een weloverwogen afweging kan maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn dienstverband.
Naar het oordeel van de kantonrechter was aan dit vereiste niet voldaan en stond de omvang van de studieschuld niet in verhouding tot de hoogte van het loon van de werknemer ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst. De studieschuld bedroeg circa € 7.700, terwijl het bruto maandloon van de werknemer in de studieperiode was opgelopen van € 670,20 tot € 876,80. De werkgever had duidelijk moeten maken welke specifieke bedragen terugbetaald dienden te worden bij het einde van het dienstverband. Omdat niet voldaan was aan het vereiste van voldoende duidelijkheid van het studiekostenbeding kon de werkgever de werknemer daar niet aan houden. De werkgever had bij het einde van het dienstverband het netto loon van de werknemer van € 1.100 volledig verrekend met de studiekosten. Omdat deze verrekening niet terecht was, moest de werkgever het loon alsnog aan de werknemer betalen. De kantonrechter kende ook de door de werknemer gevorderde wettelijke verhoging, incassokosten en rente toe.
Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBLIM2021413, 8540605 \ CV EXPL 20-2405 | 19-01-2021
feb 4, 2021 | Corona update
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Kamervragen beantwoord over de toepassing van de Tozo voor grensondernemers. Ondernemers die niet in Nederland wonen maar wel in Nederland hun bedrijf hebben, komen in Nederland niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud. Daarvoor moeten zij zich in hun woonland melden. Wel komen zij in aanmerking voor andere voorzieningen, zoals een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157 tegen een verlaagd rentepercentage. Als deze ondernemers aan de voorwaarden voldoen, komen zij in aanmerking voor de TVL, de NOW en de TOA.
De TONK is evenals de Tozo een vorm van sociale bijstand. Dergelijke uitkeringen worden niet geëxporteerd. Vanwege het gelijkheidsbeginsel is het niet mogelijk om enkel zelfstandigen die in Duitsland of België wonen en een bedrijf in Nederland voeren voor een uitkering voor levensonderhoud in aanmerking te laten komen. Dat zou betekenen dat zelfstandig ondernemers binnen de hele EU, de EER en Zwitserland een beroep zouden kunnen doen op de Tozo-uitkering als zij een onderneming in Nederland hebben.
Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000004911 | 27-01-2021
feb 4, 2021 | Omzetbelasting
Het begrip levering van goederen in de omzetbelasting verwijst niet naar de civielrechtelijke eigendomsoverdracht, maar naar elke handeling tot overdracht van een lichamelijke zaak waardoor de wederpartij feitelijk als eigenaar over die zaak kan beschikken. De macht om als eigenaar over een goed te beschikken houdt onder meer in dat degene aan wie die macht is overgedragen de mogelijkheid heeft om besluiten te nemen die de rechtstoestand van het betrokken goed kunnen beïnvloeden, waaronder met name het besluit om het goed te verkopen. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden bepaald of een dergelijke overdracht zich voordoet.
Een woningcorporatie verkocht een appartementencomplex kort na de oplevering en ingebruikname. De verkoop vond plaats onder de voorwaarde dat de corporatie het complex voor een periode van 25 jaar van de koper huurde. De corporatie verzorgde het beheer van het appartementencomplex tegen een door de koper te betalen vergoeding. Ter zake van de levering van het appartementencomplex heeft de woningcorporatie geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Volgens de corporatie was sprake van een overgang van een algemeenheid van goederen. Een dergelijke overgang is geen levering voor de omzetbelasting. Volgens de Belastingdienst ging het om een belaste levering van een onroerende zaak binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag omzetbelasting op.
Hof Den Haag was van oordeel dat de sale‑en‑lease-backtransactie geen levering in de zin van de omzetbelasting was, omdat de macht om als eigenaar over het complex te beschikken niet op de koper was overgegaan. Omdat volgens het hof geen sprake was van een transactie of handeling waarvoor omzetbelasting is verschuldigd, heeft het hof zich niet uitgelaten over de vraag of sprake was van de overgang van een algemeenheid van goederen.
Volgens de Hoge Raad valt niet uit te sluiten dat degene, die niet de juridische eigendom van een zaak heeft, voor de heffing van omzetbelasting toch de macht heeft om feitelijk als eigenaar over de zaak te beschikken. Dit is het geval bij een onherroepelijke volmacht van de juridische eigenaar om de zaak te vervreemden of te bezwaren, of wanneer de juridische eigenaar zich ertoe heeft verplicht op verzoek mee te werken aan overdracht van de zaak aan een derde. Beperkingen in de bevoegdheid van de juridische eigenaar om een goed te verkopen of anderszins erover te beschikken, rechtvaardigen niet zonder meer het oordeel dat hij voor de heffing van omzetbelasting niet de macht heeft om feitelijk over het goed te beschikken als ware hij de eigenaar.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard. Uit het oordeel van het hof blijkt niet dat het hof de vereiste toetsing van de overdracht heeft verricht. Volgens de Hoge Raad brengen de tussen de woningcorporatie en de koper gesloten overeenkomst en de akte van levering niet mee dat de macht om als eigenaar over het appartementencomplex te beschikken niet is overgedragen aan de koper. Uit de overeenkomst en de akte blijkt niet dat de corporatie de bevoegdheid heeft behouden om besluiten te nemen die de rechtstoestand van het appartementencomplex kunnen beïnvloeden of dat zij een onherroepelijke volmacht heeft tot het vervreemden of bezwaren van het appartementencomplex. Er is sprake van een levering van het appartementencomplex binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming. Een dergelijke levering is verplicht belast met omzetbelasting. Volgens de Hoge Raad is de sale‑en‑lease‑backtransactie meer dan een zuiver financiële transactie om de liquiditeit van de corporatie te verhogen. Anders dan het hof heeft geoordeeld is deze transactie niet vrijgesteld.
Van een overgang van een algemeenheid van goederen was geen sprake. Daarvoor is vereist dat de corporatie (een gedeelte van) haar onderneming aan de koper heeft overgedragen en (dat gedeelte van) die onderneming door de koper wordt voortgezet.
Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021154, 19/00699 | 28-01-2021